duidelijk: „In aanmerking nemende dat eenige kerkbesturen geheel hebben uit het oog verloren, dat zij slechts zijn de beheerders der kerkegoederen, en dat hunne daden zich niet verder dan tot die van een eenvoudig beheer kunnen uitstrekken (32) Ook als men geen subsidie vroeg en alles zelf kan betalen, mochten op grond van dit besluit zonder toestemming van de Koning geen nieuwe kerken worden gebouwd of reeds bestaande worden herbouwd of opnieuw ingericht. Omdat de uitvoering van dit besluit viel onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Onderwijs en Waterstaat, waren bij het opmaken van kerkelijke bouwplannen vaak ingenieurs van de Waterstaat betrokken. Als gevolg daarvan ontstond zelfs een eigen bouwstijl, de zogenaamde Waterstaatsstijl, waarvan ook in Zeeland nog een aantal voorbeelden zijn aan te wijzen. De waterstaatsman die bij onze kerk betrokken werd was de Inspecteur der Provinciale gebouwen in Zeeland. J.H. Reijgers. (33) Toestand van de kerk In het begin van de negentiende eeuw verkeerde de kerk in een slechte staat. Met het verstrijken van de jaren werd de toestand steeds ongunstiger. Het dak was in 1827 al zo slecht „dat men uit vrees voor instorting, bij zwaren wind, geen openbare Godsd. durft houden; vooral sedert onlangs, gedurende dezelve, een gat in het dak door den wind gemaakt is, waarbij groote ongelukken hadden kunnen plaats hebben." Bovendien was de dakbedekking van dakpannen versleten zodat nauwe lijks de helft van de oude pannen nog bruikbaar was, terwijl er voorts van het gehele dak niets anders meer kon worden gebruikt dan enige zware balken. (34) Nadat de predikant, ds. Vriese- kolk, reeds in 1824 het initiatief had genomen, kwam vanaf 1827 een geregelde en langdurige correspondentie met het provinciaal kerkbestuur op gang om subsidie te krijgen voor herstelling van de kerk. In 1830 bleek dat naast het dak ook andere onderdelen in verval waren geraakt. De einden van de moerbalken waren grotendeels verteerd en de dakruiter was verzakt. Ook moest de voormuur worden hersteld en het portaal vernieuwd, „welk laatste niet langer kan bestaan". (35) In de loop van 1831 werd aan de minister gerapporteerd dat de toestand van de kerk meer en meer verachterde. Men was huiverig de kerk nog langer te gebruiken „uit vrees voor instorting der balken van het gebouw of van de binten des kloktorens." (36) Het is wel duidelijk dat de toestand van het kerkgebouw erg slecht was, terwijl daarenboven ook aan de pastorie het nodige onderhoud moest gebeuren. Omdat er geen geld was om de werken te bekostigen werd een beroep op ondersteuning gedaan. Financiële toestand De toestand van de financiën was zowat even slecht als die van het gebouw. De jaarrekeningen geven daarvan een goed beeld, althans tot 1826. In dat jaar namelijk werd voor het laatst een nauwkeurige specificatie van de schulden gegeven die men sinds lang had en waarop in de jaren 1808 tot 1816 geen rente was betaald. (37) Later werd wel weer rente betaald over de hoofdsom, maar niet over de achterstallige interest. Zo beliepen de totale schulden meer dan zesduizend gulden. Vanaf 1827 werd daarover in de jaarrekeningen niet meer gerept, waardoor daarin een veel te optimistisch beeld van de werkelijke toestand wordt gegeven. (38) Toch wist het provinciaal college van toezicht wel degelijk hoe de zaken er voor stondenonder meer wordt er in de brief van 13 augustus 1830 aan de minister melding van gemaakt. (39) In hoofdstuk 3 is al beschreven dat het tot 1877 zou duren eer de oude schulden - met behulp van grote subsidies - geheel waren gedelgd. In 1827 werd een subsidieaanvraag ingediend voor het herstellen van de kerk, het bouwen van een nieuwe schuur bij de pastorie en het leggen van een nieuwe vloer in één der kamers van de predikantswoning. Het provinciaal kerkbestuur verlangde een begroting van de uit te voeren werken. (40) 76

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1988 | | pagina 78