ontzegden het gemeentebestuur het recht willekeurig in deze zaak het initiatief te nemen en naar eigen goeddunken plannen te maken om daarna op straffe van onaangenaamheden medewerking te eisen. Omdat zij voorts met het oog op de financiën niets voor het gemeentelijk plan voelden, hadden zij zelf een begroting laten opmaken voor het repareren van de dakruiter, wat 93,68 zou kosten, en van welk bedrag zij bereid waren de helft te betalen. (87) Het gemeentebestuur was ondertussen tot de overtuiging gekomen dat de dakruiter helemaal geen eigendom van de gemeente was maar van de kerk en dat die dan ook zelf voor het onderhoud moest zorgen. Alles wat de burgerlijke gemeente in de loop der jaren aan de toren had laten verwerken kon dan ook niet anders gezien worden dan een „beleefdheid" of een vergoeding voor het luiden van de klok. „van welk laatste echter geen het minste bewijs is terwijl wellicht zeer goed te bewijzen is dat die klok (en misschien de toren) uit gemeentefondsen betaald is." Zoals we al zagen was deze voorstelling van zaken onjuist en probeerde het gemeentebestuur ten onrechte de kosten in de schoenen van de kerk te schuiven. Omdat men echter vond dat zowel de kerkelijke als de burgerlijke gemeente belang hadden bij het behoud van de klok. was de gemeente bereid de helft van de reparatiekosten van de dakruiter te betalen. (88) De overeenstemming tussen beide besturen werd op 8 september 1869 in een contract geregeld, waarbij het volgende werd vastgelegd: 1De toren en de klok zullen voor gezamenlijke rekening in goede staat worden gebracht; de hier voor door het gemeentebestuur te betalen bijdrage zal maximaal 47,zijn. 2. Na de herstelling zal de toren met alles wat daar bij hoort eigendom zijn van de kerkelijke gemeente, die voortaan ook alle onderhoudskosten zal dragen. 3. Het gemeentebestuur kan de klok dagelijks laten luiden, en wel 's morgens acht, 's middags twaalf en 's avonds zeven uur. Verder kan de klok bij bijzondere gelegenheden worden geluid. 4. Voor het gebruik van de klok betaalt de gemeente jaarlijks een vergoeding van 7,50 aan de kerk, die alle onderhoudskosten van de klok voor haar rekening neemt. In 1914 werd door het gemeentebestuur, met als directe aanleiding het overlijden van de klokluider, het contract uit 1869 opgezegd omdat de laatste 20 a 30 jaar het gebruik van de klok zich had beperkt tot de zeer sporadische gevallen van brand. Van het drie maal daags luiden van de schaftklok was dus al lang geen sprake meer. (89) De consistorie Sinds 1832 had men weer de beschikking over een eigen afzonderlijke consistoriekamer, die aan de zuidzijde van de school was aangebouwd. Het was een bouwsel van zeer bescheiden afmetingen, volgens de kadastertekening buitenwerks ongeveer 2,5 x 4 m. In ieder geval was het binnenwerks kleiner dan 10 m2, want het voldeed niet aan de vereisten voor het hierna te noemen lijkenhuis. (90) In 1873 kwam daarover bericht van burgemeester en wethouders. Ingevolge de wet moest op elke begraafplaats een lokaal ingericht zijn „voor tijdelijke bewaring van overledenen aan besmettelijke ziekten." (91) Na een aanvankelijke weigering om hieraan te voldoen, kwamen de kerkvoogden later tot de overtuiging dat aan deze verplichting niet te ontkomen was. Besloten werd „de consistorie, die toch aan het gebruik dat daarvan moet gemaakt worden, niet kan beantwoorden, zoodanig volgens de opgegevene voorschriften te doen ver anderen, dat de zelve tot het gebruik van een lijkenhuis kan dienen." (92) Lang is het gebouwtje niet als lijkenhuis gebruikt, want met ingang van 15 april 1879 werd de begraafplaats bij de kerk gesloten verklaard. (93) Een jaar eerder al, op 16 januari 1878. hadden kerkvoogden besloten om het lijkenhuis weer als vergaderkamer van kerkvoogden en notabelen in te richten. (94) Wellicht is die verbouwing toen nog niet doorgegaan omdat in 1879 aan het gemeentebestuur verzocht werd in de school te mogen vergaderen, wat geweigerd werd. Daarna werd besloten enige ver- 90

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1988 | | pagina 92