JOHN HELSLOOT
De bezoekers van de St. Nicolaasfeesten en het doel van Volksvermaken
Dat een vereniging die zich het „regelen en bevorderen van volksvermaken" ten doel stelde het
„volk" maar één keer toeliet tot een van haar belangrijkste feesten, is een merkwaardig
verschijnsel. Vond men dat in de tijd zelf ook zo? Beantwoordde de vereniging in dat opzicht aan
haar doelstelling? Over dergelijke vragen komen in de bronnen naar aanleiding van het St. Nico-
laasfeest verder geen discussies voor. Het was blijkbaar vanzelfsprekend dat dit feest, althans voor
1887, uitsluitend bestemd was voor de leden. Dat geldt ook voor het merendeel van de andere door
de vereniging georganiseerde feesten en culturele evenementen. Wat was de achtergrond van dit
standpunt?
Dat was de overtuiging dat het houden van feesten niet „van bovenaf" georganiseerd moest
worden. Men richtte in 1867 nadrukkelijk geen comité op, maar een vereniging. Volgens „Een
vriend van volksvermaken" waren er mensen ,,die meenden dat de minder bevoorregte in
gezetenen, niet mede moesten betalen voor de feesten die ze zouden genieten. De zoogenaamde
groote lui (een lelijke en onjuiste uitdrukking), moesten die feesten uit eigen zak betalen en
de minder gegoede daarop als het ware tracteren". Dit zou echter betekenen dat ,,het al of niet
gegeven worden van volksfeesten af zou hangen van de liefhebberij van die groote luiHet
lidmaatschap van een vereniging voorkomt dat. Thans geeft het volk zelf de feesten Boven
dien moet men niet vergeten dat ook de minder bevoorregten niet van een aalmoes houden
thans (gaat) geen feest van het comité voor Volksvermaken (uit) of de leden kunnen zeggen: het
is mijn feest, ik heb er voor betaald!" (16). De liberale theorie van de „self-help" ligt hieraan
duidelijk ten grondslag.
Deze opzet werkte echter niet. De voorzitter stelde in 1875 vast: ,,dat niet allen toetreden, die
leden konden zijn". In 1872 werd al gemeld dat van de leden nauwelijks 1/5 tot den arbeidenden
stand behoort". Twaalf jaar later was de situatie weinig anders: 't Is niet wat men in den regel
het ,,volk" noemt, dat van de feesten gebruik maakt" (17). Binnen het bestuur begreep men niet
goed hoe dit kwam. Dat de behoudende protestanten geen lid werden vond men niet verwonderlijk.
,,Het vooroordeel tegen alle vermaak als hemeltergende zonde, is nog niet overwonnen". Maar
de hoogte van de contributie kon geen beletsel zijn; deze was ,,zoo gering, dat nagenoeg iedereen
lid zou kunnen zijn" (18).
Waarschijnlijk speelde nog een andere factor een rol. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de oprichting in
1872 van een Vereniging voor Volksvermaken „voornamelijk voor den „minderen man", die de
naam droeg Leve de Vrijheid. De maandelijkse contributie van deze vereniging bedroeg 15 en niet
10 cent per maand. Afgaande op hun beroepen en belastingaanslagen behoorden althans de
bestuursleden van deze vereniging tot de „bovenlaag van de onderlaag" (19). Zij zullen zich,
ondanks de bedoelingen van de Vereniging voor Volksvermaken, niet van hogerhand hebben willen
laten betuttelen. Verder is het mogelijk, maar moeilijker aan te tonen, dat bij het volk iets als
sociale drempelvrees bestond. Daarvoor was wel enige grond. In 1884 werd onomwonden vast
gesteld: ,,De vereeniging is sinds haar bestaan eene verzameling van gegoeden en burgers en
hunne gezinnen, die zich zeiven eenige uitspanning trachten te bezorgen" (20).
In de vereniging hadden steeds wel eens stemmen geklonken die er op wezen dat dat toch niet
helemaal de bedoeling kon zijn van de vereniging, maar sinds het eind van de jaren zeventig en
vooral in de jaren tachtig worden die luider. Een goed voorbeeld is de discussie die in 1878 gevoerd
werd tussen twee bestuursleden. Een nieuw bestuurslid, ambtenaar bij de posterijen, zei: Volgens
zijn inzicht ligt het niet op den weg van Volksvermaken om amusementen te bezorgen aan de
gegoede burgerij of aan de dame en heeren van Goes maar moet men trachten het den
minderen man aangenaam te maken en er voor te zorgen dat deze zich op zijn gemak voeltDit
standpunt riep verzet op bij een ander bestuurslid. Hij ,kon zich vooralsnog niet met het denkbeeld
104