TUSSEN STAD. STATEN EN STADHOUDER
Goese baljuw volgens resolutie van de Staten uit 1627 de volledige jurisdictie over de gemenelands
middelen had (18).
Overtreders van door Staten of magistraat uitgevaardigde plakkaten in het rechtsgebied van Goes
werden door de baljuw vervolgd. Daartoe had hij onder zich twee dienaren van justitie, die door
de stad werden aangesteld en betaald. Zonodig kon hij extra hulp inroepen van de bedienden van
de zogenaamde rode roede die belast waren met de politiedienst op het platteland (19).
Elke maandag en vrijdag kwam de vierschaar bijeen voor criminele zaken. Zaken die haast
vereisten werden tussendoor op woensdagen behandeld. De baljuw of bij diens afwezigheid zijn
stedehouder, zat de zittingen voor. Van scheiding van machten had men nog niet gehoord. De
baljuw nam zowel het inwinnen van informatie, de dagvaarding van verdachten, het verhoor, de
aanklacht als de uitvoering van het vonnis voor zijn rekening. Ook kon hij zaken in der minne
schikken in ruil voor een soms zeer hoge afkoopsom, de compositie. Burgemeesters en schepenen
moesten hiervan wel op de hoogte gesteld worden en de stadssecretaris moest er rekening van
houden.
Doordat het inkomen van de baljuw afhankelijk was van deze composities en van de opbrengsten
van veilingen en in beslag genomen goederen en dergelijke, werd de inzet van de stedelijke officier
natuurlijk bevorderd. Maar ongetwijfeld ook het ambtsmisbruik. In tegenstelling tot andere steden
is daar voor Goes echter niets van bekend, met uitzondering van een pamflet uit 1657 waarin de
tegenstanders van baljuw Danckaerts hem ervan beschuldigden (20).
De baljuw nam zelf geen deel aan het opleggen van de vonnissen. Dit werd gedaan door de twee
burgemeesters en de negen schepenen. Zij wezen, net als in andere Zeeuwse steden, vonnis bij
arrest in civiele zaken tot f 100,— en konden een borgtocht accepteren in zaken tot f 600,(21).
Voor de kleinste zaken werd in 1772 een apart college van kleine zaken opgericht dat alle zaken
onder f 30,— behandelde waarna beroep mogelijk was bij de vierschaar (22).
In criminele zaken had de vierschaar zowel de lage, de middelbare als de hoge jurisdictie. Het
laatste betekende dat men ,,aen den lijve mocht rechten". De aanklacht en het verhoor waren taken
van de baljuw. Als een verdachte weigerde uit vrije wil een bekentenis af te leggen werd hij aan
een „scherp verhoor" onderworpen, waar de pijnbank bij te pas kwam. Daarna volgde de veroor
deling door het schepencollege waartegen beroep mogelijk was bij het Hof van Holland en Zeeland,
en in laatste instantie bij de Hoge Raad. Ook de officier zelf kon tegen het vonnis in beroep gaan
(23).
De uitvoering van het vonnis werd soms door de baljuw zelf ter hand genomen. Meestal besteedde
hij dit vervelende karwei echter uit aan de scherprechter van Middelburg, die daarvoor ten hoogste
twaalf pond Vlaams ontving voor een doodstraf, tot 1589 uit te betalen door de baljuw, daarna door
de stad (24).
3.2. Benoemingswijze en nominaties
De waardering die tijdgenoten voor een ambt hebben is niet alleen af te leiden uit de status van
de personen die het ambt daadwerkelijk hebben bekleed, maar ook uit die van hen die voorkomen
op de nominaties voor dat ambt. Tenzij natuurlijk de begeving van het ambt vooraf een uitgemaakte
zaak was, zoals bij het Goese baljuwschap in de 18e eeuw het geval was. De vele burgemeesters-
9