F. OSSEWAARDE namen die toen op de nominaties voorkwamen zeggen dus weinig. Voor 1580 werden stedelijke baljuwen benoemd door de graaf. Na 1580 bleef dit recht voorbehouden aan de Grafelijkheid, nu gevormd door de Staten en Stadhouder. Bij resolutie van Staten van Zeeland uit 1593 werd bepaald dat de Stadhouder de baljuwen benoemde uit een nominatie van drie opgesteld door de Staten (25). Dit bleef zo tot 1795, met uitzondering van de twee stadhouderloze tijdperken van 1650 tot 1672 en 1702 tot 1747 (26). Als één der zes stemhebbende steden had Goes dus zelf ook enige invloed op haar baljuws benoeming. Deze werd na 1600 geleidelijk groter. De Prins van Oranje bleef echter verreweg de grootste invloed houden als Eerste Edele van Zeeland en als Markies van Vlissingen en Veere (27). Als Stadhouder was hij dienaar van de Staten waarin hij tegelijkertijd zelf de belangrijkste positie innam, en als Stadhouder ook benoemde hij stedelijke baljuwen uit nominaties die hij zelf had helpen opstellen, althans in theorie. Aanvankelijk oefende de Stadhouder zijn benoemingsrechten actief uit. De benoemingsprocedures verliepen in de 16e en 17e eeuw vaak moeilijk doordat de verschillende stemhebbende steden hun invloed op een belangrijk ambt als het Goese baljuwschap zoveel mogelijk wilden laten gelden. Niet zelden kwamen de afgevaardigden van de zes steden met verschillende kandidaten op de proppen wat het overleg niet ten goede kwam. In zo'n geval kon een maandenlange touwtrekkerij volgen waarbij de afgevaardigden van één of andere stad soms opzettelijk de procedure vertraagden om op die manier hun zin te krijgen op een ander agendapunt. Met name met Middelburg lag Goes nog al eens overhoop. De Stadhouder had bovendien rekening te houden met de persoonlijke wensen van op gewestelijk of zelfs bovengewestelijk niveau machtige figuren als de Middelburgers Johan de Knuyt en Hendrik Thibaut rond het midden van de 17e eeuw. In rechtstreeks contact met de Stadhouder probeerden zij hen welgezinde personen naar voren te schuiven (28). Eén keer is het voorgekomen dat een Stadhouder zelf iemand naar voren schoof buiten de nominatie om. Dat was in 1582. Goes had Nicolaes van Halle afgewezen omdat ze hem „niet voor bequaem ende aengenaem" hield. Toen de Staten vervolgens geen overeenstemming konden bereiken over een nieuwe kandidaat, benoemde Willem van Oranje op eigen initiatief zijn gunsteling jhr. Wolfert van Borssele tot baljuw van Goes (29). Na de resolutie van 1593 is dat nooit meer voorgekomen. De benoemingsprocedures duurden toen dikwijls erg lang doordat het overleg over de nominaties vaak werd vertraagd, of doordat de Stad houder lang wachtte met het nemen van een beslissing. Tijdens de soms maandenlange procedures zat de stad dus zonder officier van politie en justitie. Meestal trad de presiderend burgemeester dan op als provisioneel baljuw (30). Hij mocht de baljuw echter niet vervangen bij de jaarlijkse wetsvermaking op 24 juni of bij de rentmeestersverkiezing op 26 december. Daarom benoemden de Staten in zulke gevallen meestal één of meerdere leden uit hun midden die deze taken van de baljuw moesten waarnemen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1654. In mei was baljuw Johan van Baerland overleden en met de jaarlijkse wetsvermaking in het vooruitzicht wilde Goes een snelle benoeming van een nieuwe baljuw (31). Op de nominatie die de magistraat bij de Staten indiende kwamen de namen voor van de schepenen Johan Ratèl en David Baake, en mr. Philippus Landsbergen. Deze laatste leek een goede kans te hebben door zijn verwantschap met burgemeester Bartholomeus Danckaerts en doordat zijn vader het voor hem opnam bij de invloedrijke schepen Benjamin van der Steene. Zowel vader Landsbergen als Van der Steene behoorden tot de invloedrijke gewestelijke factie rond de voormalige Middelburgse burgemeester Hendrik Thibaut en met hun door financiële toe zeggingen verkregen steun, zou de benoeming bijna zeker zijn (32). 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 12