F. OSSEWAARDE Uit bovenstaande tabel volgt dat het baljuwsambt na 1650 volledig in handen was van het Goese regentenpatriciaat. De magistraat bepaalde na het midden van de 17e eeuw vrijwel geheel zelf wie tot baljuw werd benoemd. Dat waren natuurlijk altijd leden van het eigen regentenclubje waarvan men met enige zekerheid wist dat ze niet voor al te grote problemen zouden zorgen. Dat dat toch niet altijd is te voorzien zou echter blijken in 1656 en 1692. Maar ook de enige baljuw die wel van buiten de stad kwam, Adriaan Vogel, zou tot grote problemen aanleiding geven. 3.3. Commissies en instructies Als een baljuw eenmaal door de Stadhouder was benoemd, ontvingen Gecommitteerde Raden in Middelburg en de Magistraat in Goes zijn commissie (aanstellingsakte) waarin hij beloofde „alles te doen 't gene een goet ende getrouw bailliu schuldich is ende behoort te doen" (34). Verder werd hem verboden om zonder medeweten van de Grafelijkheid en van de magistraat een vervanger in zijn plaats aan te stellen, een bepaling die ontbreekt in de drie commissies die tijdens de stadhouderloze tijdperken door de Staten werden uitgegeven in 1658, 1705 en 1734. Oorspronkelijk was de uitoefening van het Goese baljuwschap verbonden aan een in de commissie bepaalde termijn, meestal drie of zes jaar, waarna verlenging mogelijk was (35). Na 1582 werd een Goese baljuw echter steeds voor het leven benoemd. De bepaling van omstreeks 1575 dat het baljuws- en schoutambt door twee distincte personen moest worden bediend, werd al gauw niet meer nageleefd (36). Hoewel het ook later nog wel voorkwam dat het stedelijke schoutambt door iemand anders dan de baljuw werd bekleed, bijvoorbeeld bij ziekte of drukke werkzaamheden van de grafelijke officier, was dit toch meer uitzondering dan regel. Over zijn inkomsten was de baljuw verantwoording schuldig aan Gecommitteerde Raden, de gewestelijke Rekenkamer en de magistraat, aan welke drie instanties hij ook de eed moest afleggen. Hij had recht op „alle eeren, wedden, baten, profijten ende emolumenten als vanouds daertoe staende"Als de baljuw echter tegelijkertijd optrad als superintendent van de Zuid-Bevelandse landwachten werden die inkomsten bij commissie aanzienlijk verhoogd, en wel met 600 ponden Vlaams per jaar (f. 3600,—), vermeerderd met nog eens 100 ponden voor de verzorging van twee paarden. Het superintendentschap was dan ook erg belangrijk: in deze functie moest de baljuw in tijden van oorlog en onrust optreden als commandant van de uit plattelandsbewoners bestaande landwacht, die de orde en rust in het gehele eiland moest handhaven en belast was met de verdediging van het strategisch belangrijke eiland (37). Meer gegevens omtrent de exacte taakomschrijving van de baljuwen zouden gehaald kunnen worden uit hun instructies. Voor zover bekend zijn deze echter in Goes niet bewaard gebleven, zodat we zijn aangewezen op de vele voor het hele gewest geldende algemene regels en voor schriften. De belangrijkste hiervan is de ordonnantie op de hoge jurisdictie van 1570, waarin regels worden gesteld aan onder meer de eisen waaraan rechters en baljuwen moeten voldoen, de benoemings- wijze, de verplichte financiële verantwoording, het recht van gratie, het onderhoud van gevangenen en de kosten en wijze van procederen (38). De meeste van deze bepalingen zijn tot 1795 onveranderd van kracht gebleven. De taken die de baljuw in zijn functie als schout moest vervullen, zijn wel bekend. Ze staan opgesomd in de zeer lezenswaardige instructie van schout Hubertus Dryewege uit 1703 (39). 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 14