F. OSSEWAARDE Naast de relatief lage inschatting van zowel de recognitie als de ontvangsten van het baljuwsambt, is vooral de hoge inschatting van inkomsten van het ontvangersambt opvallend. Dergelijke ambten waren gewild om hun hoge inkomsten en lage recognities. De geringe politieke invloed werd op de koop toe genomen. Hetzelfde beeld komt naar voren uit de kohieren van het zogenaamde ambtgeld, een belasting die in de 18e eeuw door de Zeeuwse Staten werd geheven op alle overheidsfuncties (46). Voor elke 50 ponden Vlaams aan inkomsten per jaar, moest 2 pond worden afgedragen aan de provincie (47). Ook in deze kohieren worden stadsfuncties, zoals het burgemeestersambt en het feitelijk binnen de stedelijke invloedssfeer getrokken baljuwschap, evenals de ontvangersambten veel lager aangeslagen dan politiek invloedrijke functies op gewestelijk en generaliteitsniveau, namelijk zo'n 2 tot 4 pond Vlaams, tegen bedragen van ruim boven de 10 pond voor generaliteitsambten (48). Ondanks de achteruitgang van het baljuwsambt, bedroegen de inkomsten na ongeveer 1750 toch nog steeds zo'n 200 ponden Vlaams. Die inkomsten werden hoofdzakelijk verkregen uit boeten. Net als andere stedelijke baljuwen in Holland en Zeeland had de Goese baljuw recht op een derde deel van de opbrengst van alle door hem zelf berechte zaken, en op een zesde deel van de door hem aangebrachte zaken voor het Hof van Holland en Zeeland (49). Verder kreeg de baljuw voor het onderhoud van gevangenen en voor elke door hem voltrokken straf een vast bedrag. Dat kon ten hoogste 28 pond zijn voor een „executie met het vuur". Hij zal zo'n vervelend karwei echter niet zelf gedaan hebben, maar vrijwel altijd uitbesteed aan een scherprechter van elders, bijvoorbeeld uit Middelburg. Op een gegeven moment kreeg Goes zelf een beul, die na 1589 betaald werd door de stad. De kosten werden echter in mindering gebracht op de profijten van de baljuw (50). Een vast jaarlijks tractement heeft de baljuw vóór 1795 nooit genoten, hoewel Goes daarop al in 1582 bij de Staten had aangedrongen (51). Pas in 1797 kreeg de bekleder van het toen nog steeds bestaande Goese baljuwsambt voor het eerst een gering tractement van ruim 26 pond, een jaar later van 20 pond Vlaams (52). Wel had de baljuw al eerder van de Staten een vast tractement van 600 pond ontvangen als hij ook het superintendentschap bekleedde, en van de stad het schamele bedrag van 6 pond voor de bediening van het schoutambt (53). In die laatste functie had hij ook het recht op de civiele boeten voor zover die niet in zijn functie van baljuw al aan hem toevielen. De baljuw mocht niet op eigen houtje composeren. Burgemeesters en schepenen moesten van te voren op de hoogte gesteld worden en er moest rekenschap gegeven worden aan de provinciale rekenkamer en aan de stadssecretaris. Hoewel de baljuw zelf een derde gedeelte van de composities opstreek (54) is in Zeeland in tegenstelling tot Holland geen sprake geweest van misbruik op grote schaal. Blijkbaar was de controle beter. Een laatste inkomstenpost die hier genoemd moet worden is de opbrengst uit veilingen van aan de stad toegevallen goederen zoals zogenaamde vacante sterfhuizen, dat zijn nalatenschappen van overleden Goesenaars die door niemand werden opgeëist. Deze gingen voor de ene helft naar de stad zelf en voor de andere naar de baljuw (55). Al met al waren de bij het baljuwsambt behorende inkomsten zelfs op het einde van de 18e eeuw nog niet zo slecht. De inkomsten waren toen weliswaar lager dan ze vroeger waren geweest, maar toch lagen ze nog ongeveer op hetzelfde niveau als die van andere stadsbanen, eens te meer een aanduiding van het feit dat het baljuwsambt toen geworden was tot één van de vele stads- ambten. 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 16