TUSSEN STAD, STATEN EN STADHOUDER 4. De politieke invloed van de baljuw in de praktijk 4.1. De baljuw en het stadsbestuur Vóór 1720 bestond de Goese regering uit een baljuw, twee burgemeesters, negen schepenen, één of meer secretarissen, soms een pensionaris, en was er nog geen permanente vroedschap (56). De baljuw was voorzitter van het college van burgemeesters en schepenen, ook wel ,,de wet" genoemd. Zoals we zagen had de Stadhouder, c.q. de Staten het recht van benoeming van de baljuw, maar de stad kreeg hier steeds meer invloed op. Rond 1700 was het stedelijk bestuur een zaak van de stad zelf geworden en na 1720 werd de grafelijke steunpilaar in dat bestuur, de baljuw, eruit geweerd. De stad bepaalde vanaf nu in feite zelf wie tot baljuw werd gekozen. Haar voor dracht werd automatisch door de Staten overgenomen, en de kandidaat die zij recommandeerde werd automatisch gekozen. Vóór 1720 was dat wel anders geweest. De baljuw had grote politieke macht en werd door de Stad houder en de Staten als zetbaas in het stedelijk bestuur gebruikt. Toch had hij formeel alleen de leiding van het stadsbestuur in justitiële zaken, en niet in zaken waarbij het ging om het opstellen of wijzigen van keuren, de zogenaamde politieke zaken. Alleen bij de jaarlijkse wetsvermaking op Sint Jan Baptistendag (24 juni) en bij tussentijdse vacatures in de wet, had hij wel een stem, hoewel dit al sinds 1413 bij keur eigenlijk verboden was (57). De baljuw benoemde samen met de burgemeesters en schepenen rond 10 juni de twee oudermannen of kiesheren en de twee stadsrentmeesters, die de nominatie van twintig opstelden, waaruit de aanblijvende helft van de magistraat zijn nieuwe mede-regeerders koos. In de uiteinde lijke verkiezing had de baljuw geen stem meer, maar zijn invloed was dus wel degelijk heel groot in dit voor de Republiek vrij unieke autonome verkiezingssysteem. Soms had hij zelfs twee stemmen, zoals in 1610, toen waarnemend baljuw Michiel van Baerland tevens schepen was (59). In 1657 en 1692 zouden dergelijke ongeoorloofde praktijken nog tot grote problemen aanleiding geven. Omstreeks 1700 was er van de macht van de baljuw nog maar weinig over. Om zijn informele inmenging in politieke zaken te beperken, was in 1629 bepaald dat genomineerden voor het ambt niet in minder dan de vierde graads consanguiniteit (bloedverwant schap) en in minder dan de tweede graads affiniteit (aanverwachtschap door huwelijk) tot magistraatsleden mochten staan (60). Hoewel deze bepaling met uitzondering van de jaren 1673-1680 - niet werd nageleefd, staat ze in schril contrast met de praktijk in andere (Hollandse) steden, waar baljuwen vaak verplicht lid moesten zijn van de vroedschap, en daarin hun recht van „stem ende sessie" gewoon behielden (61). Voor de Goese baljuw betekende 1629 het begin van het einde. Zijn invloed verminderde steeds verder. In 1704 werd bepaald dat hij "na het voorbeelt van andere steden deser provintie" voor taan uitgesloten zou zijn van alle verkiezingen met betrekking tot door het stadsbestuur te vergeven ambten. Hij mocht zelfs zijn eigen dienaren van justitie niet meer benoemen (62). Op die manier maakten Staten van Zeeland, gebruik makende van de afwezigheid van een Stadhouder na de dood van Willem III in 1702, een einde aan de invloed van de Oranje-gezinde baljuw Cornelis Eversdijk, die hen in voorliggende jaren grote overlast had bezorgd. Toen Eversdijk's opvolger Adriaen Vogel eveneens tot veel ergernis en spanningen aanleiding had gegeven, was op 6 juni 1720 de tijd rijp om de baljuw helemaal uit het stadsbestuur te verwijderen. Een permanente vroedschapsraad werd ingesteld bestaande uit 21 leden, waartoe ook de twee 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 17