F. OSSEWAARDE
burgemeesters behoorden (63). Geheel passend in het voortdurende streven van de regenten naar
macht en machtsbehoud, en tegen de achtergrond van een afnemende bevolkingsgroei en daardoor
steeds grotere moeilijkheden om alle vrijkomende ambten door lieden uit eigen kring te doen
bezetten, werden de leden voor het leven benoemd (64). De bevoegdheden van het oude college
van burgemeesters en schepenen werden beperkt tot de rechtspraak. De nieuwe raad werd belast
met het bestuur.
Van invloed van buitenaf in de persoon van de baljuw, had men nu geen last meer. Een lang
gekoesterde wens van de ..heren van Goes" was hiermee in vervulling gegaan. Zij waren de
grafelijke officier altijd blijven zien als een vreemde eend in de stedelijke bijt, die weliswaar vaak
wel van Goese afkomst was, maar die niet altijd even goed rekening hield met de plaatselijke
machtsverhoudingen en die heel moeilijk aan te pakken was voor de Goese bestuurders (65).
Wanneer een baljuw een eigenzinnig karakter had, zoals Gerard van Uytwijck (1561-1562),
Bartholomeus Danckaerts (1655-1657) en Adriaen Vogel (1705-1734). dan konden de spanningen
hoog oplopen (66). De vele ,,disrespectueuze en injurieuze bejegeningen" van baljuw Vogel aan
het adres van zijn mede-regenten, waren de spreekwoordelijke druppel die de Goese heren ertoe
bracht in 1720 bij de Staten aan te dringen op verdere beperking van de macht van de baljuw (67).
Zoals we zagen met een succes dat zeker niet zo gemakkelijk behaald zou zijn als er een Stadhouder
zou zijn geweest om het voor de baljuw op te nemen. Sinds de dood van Willem III was die plaats
echter nog steeds niet opgevuld, en Goes profiteerde.
Van de oorspronkelijk zo grote macht van de baljuw in het stadsbestuur was na 1720 weinig meer
over. De oorzaak daarvan lag in de voortdurende ontevredenheid van de magistraat over het
moeten dulden van iemand in hun midden waarop ze weinig invloed hadden. De aanleiding werd
gevormd door de spanningen tussen de baljuwen Eversdijk en Vogel en de magistraat tussen 1691
en 1720. Het ontbreken van een Stadhouder na 1702 bood de Goese heren de mogelijkheid om
geleidelijk de Staten voor hun zienswijze te winnen.
De baljuw behield natuurlijk nog wel zijn gerechtelijke en zijn politietaken, maar op bestuursgebied
had hij in feite nog slechts een representatieve functie. Hij mocht nooit meer in de raad kopen,
behalve voor het voorlezen van brieven of plakkaten van Staten of Stadhouder en bij de electie van
schepenen en raden, van wie hij de eden moest afnemen.
Zelfs op justitieel gebied moest de baljuw de inmenging van de magistraat dulden. Toen in 1734
baljuw Hubertus Eversdijk op zondagen een handelsverbod had ingesteld, werd hij door een
woedend stadsbestuur op de vingers getikt omdat dit slecht was voor de stad. De heren dachten
natuurlijk hoofdzakelijk aan hun eigen financiële belangen, en daar moest zelfs de zondagsrust voor
wijken.
4.2. Informele macht van de baljuw
De formele in keuren omschreven invloed van de Goese baljuw mag dan in de 17e en 18e eeuw
tot een minimum zijn afgenomen, de vraag is of dat ook opgaat voor zijn niet omschreven, infor
mele invloed. Met andere woorden: Hoe was het gesteld met zijn invloed door familierelaties, en
door zijn deelname in factiestrijd en contracten van correspondentie
In de Middeleeuwen waren de belangrijkste ambten in Zeeland altijd opgeëist door een kleine groep
16