TUSSEN STAD, STATEN EN STADHOUDER van zeer rijke en machtige adel. Tot deze functies had ook het Goese baljuwsambt steeds behoord. Het aanzienlijkste geslacht van Zeeland, de Van Borsseles, had het ambt verschillende malen in bezit gehad. Haar laatste vertegenwoordiger in het Goese baljuwsambt was, van 1582 tot 1595, jonkheer Wolfert van Borssele van Spreeuwenstein, zoon van de plaatsvervangend burggraaf van Zeeland (68). Via deze andere relaties zal Wolfert wel een zekere invloed gehad hebben in het gewestelijk bestuur, maar die stond al niet meer in verhouding tot de enorme macht die de familie vroeger had gehad. Ook Wolferts' ambtsopvolgers hadden niet meer zo'n grote macht als de Goese baljuw vroeger had bezeten. Na een korte waarneming van het baljuwschap door burgemeester David Jacobse in 1595, trad de Zierikzeese pensionaris mr. Jacob de Witte aan als baljuw (69). Hij miste door zijn afkomst natuurlijk een brede aanhang in Goes waarop hij kon steunen, maar had wel banden met de oude Hollandse adel door zijn huwelijk met Elisabeth van der Mijle, dochter van Johan, heer van Dubbeldam, en nicht van de president van het hof van Holland en Zeeland Jacob Oem van Wijngaerden (70). Jacob de Witte werd, na een hierna nog te beschrijven schandaal, in 1611 opgevolgd door mr. Michiel van Baerland. Zijn aantreden kan gezien worden in het licht van de zogenaamde „aristocratiseringstheorie", die in de jaren zestig door de historicus D.J. Roorda is ontwikkeld ten aanzien van de veranderingen in de maatschappelijke elites van Holland en Zeeland in de 17e en 18e eeuw. Hij toonde aan dat de oorspronkelijk nog brede, sober levende bestuurlijke elite in de steden, omstreeks het midden van de 17e eeuw geëvolueerd was tot een kleine groep regenten families, die zich zoveel mogelijk van de rest van de bevolking wilde onderscheiden, en die door de afnemende bevolkingsgroei grote moeite had om haar monopolie op de belangrijke bestuurs functies te handhaven. De politiek werd, met name op stedelijk niveau, tot een machtsstrijd van verschillende elkaar beconcurrerende regentenfacties die soms ideologisch waren bepaald, maar meestal toch vooral door familie- of eigenbelang (71). Gevolg was dat de belangrijkste ambten soms generaties lang binnen één factie of één familie bleven. Ook in Goes kwam dit verschijnsel in het begin van de 17e eeuw op. Baljuw De Witte moest in 1611 het veld ruimen nadat hij was beschuldigd van factie vorming, en zijn opvolger Michiel van Baerland luidde het begin in van de eerste „baljuwdynastie" in Goes. Immers ook zijn zoon Johan zou het ambt na de dood van zijn vader nog liefst 25 jaar bekleden, zodat het baljuwschap in totaal 44 jaar binnen de familie Van Baerland is gebleven. Bovendien waren zij verwant aan verschillende Goese regentenfamilies, waaronder de familie Matthijs van Campen, die van 1658 tot 1682 baljuw Pieter van Campen zou leveren (72). Het geslacht Van Baerland kan eigenlijk pas vanaf de 17e eeuw gerekend worden tot het patriciaat van Goes. De vader van Michiel, Mattheus, was de eerste Van Baerland die in Goes regenten functies had bekleed, en de ambtelijke traditie was dus nog niet erg lang. Het aanzien dat de leden van de familie toch wel genoten, was gebaseerd op de zeer uitgebreide bezittingen. In de 16e en 17e eeuw probeerde de familie vaste voet te krijgen in het ambtelijke wereldje, en het baljuwsambt werd daarbij vermoedelijk gezien als een flinke stap naar meer. Dat meer is echter nooit bereikt: de zoon van Johan, opnieuw Michiel geheten, kwam niet verder dan het secretarisambt van Goes. Desondanks waren telgen uit de familie gewilde huwelijkspartners. De goede naam van de familie, en vooral natuurlijk de grote bezittingen, stonden daar borg voor. De president van de Hoge Raad, Johan van Banchem, zal dan ook best tevreden zijn geweest toen hij in 1601 zijn dochter Jaquemijne kon uithuwen aan Michiel van Baerland, de latere Goese baljuw. 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 19