F. OSSEWAARDE
De Witte is onduidelijk omdat de criminele sententies van het Hof van Holland en Zeeland over
deze periode verloren zijn gegaan. Vermoedelijk had hij echter geprobeerd om door verspreiding
van pamfletten een oproerige stemming te kweken en de gereformeerden uit de vroedschap te
weren (94). Dit kwam in de openbaarheid, en in oktober 1609 werd hij voor het Hof gedaagd dat
hem op 19 december veroordeelde tot confiscatie van goederen en tot verbanning uit Goes (95).
De Witte was het met dat vonnis niet eens en hij ging in beroep bij de Hoge Raad. Het provinciale
Hof ontkende echter dat deze mogelijkheid van appèl voor Zeeuwse onderdanen bestond. Toen de
fiscaal van de Hoge Raad vervolgens om de stukken vroeg, werden die wel overhandigd, maar men
liet ze vergezeld gaan van de mededeling dat een eventuele herroeping van het vonnis niet aanvaard
zou worden. Daarop volgde meer dan een halfjaar van touwtrekken tussen het Hof en de Hoge
Raad totdat uiteindelijk Staten van Zeeland beslisten ten gunste van de Hoge Raad (96). Deze
veroordeelde De Witte, die toen al als baljuw was afgezet, in 1611 tot een zesjarige verbanning
uit Goes en een boete van duizend ponden Vlaams (f. 6000,—) (97).
Van enigszins andere aard waren de crises van 1657 en 1692, al werden ook deze veroorzaakt door
een misplaatst machtsvertoon van de baljuw. De aanleiding was in beide gevallen dezelfde. Bij de
jaarlijks op Tweede Kerstdag door het college van burgemeesters en schepenen te verkiezen stads-
rentmeesters staakten de stemmen en de baljuw meende als grafelijk officier het recht te hebben
om te beslissen. Hij baseerde zich daarbij op twee 15e eeuwse privileges volgens welke „onsen
Bailliu sal mogen kiesen twee goede eerbare mannen tot rentmeesters. (98). In 1656 ontkenden
de beide burgemeesters dit. Zij hadden samen met vier schepenen twee andere kandidaten dan de
baljuw gestemd en ze dreven hun zin door. De niet erg geliefde baljuw Danckaerts, die al eerder
in augustus bij de Staten van Zeeland had geklaagd dat hij buiten de wetsvermaking was gehouden,
deed nu opnieuw zijn beklag en beschuldigde de burgemeesters van het aanzetten tot oproer (99).
De Staten wisten blijkbaar niet goed raad met de situatie want ze gelastten een uitgebreid onderzoek
door negen „Fameuse advokaten" die op basis van enkele andere privileges tot de conclusie
kwamen dat de baljuw geen recht van stemmen had.
Desondanks kozen de Staten voor een middenweg. Zij bepaalden dat de oude rentmeesters in
functie moesten blijven. Dit viel bij de burgerij niet in goede aarde. Ze roerde haar stem en op
24 maart 1657 kwam het tot rellen waarbij twee doden vielen. Men hield dat vervaarlijck
monster" van een baljuw met zijn afgebrande consciëntie en grooten appetijt van heerschen en
domineeren" nu voor alles verantwoordelijk en op 29 maart dwong de oproerige burgerij hem „ter
liefde ende ruste van de Stad sijn degen neder te leggen" (100).
De rust leek weer te keren toen de baljuw inderdaad terugtrad. Maar intussen zon Danckaerts op
wraak. Hij ronselde een aantal strijdlustige inwoners uit de omringende dorpen en probeerde in
de nacht van 16 op 17 mei 1658 met geweld zijn oude post te heroveren (101). Dat baatte hem
echter niet. De burgerij keerde zich ten tweede male tegen hem en hij moest ijlings het veld ruimen.
Het betekende het definitieve einde van Danckaerts' Goese carrière. In augustus 1658 werd hij bij
verstek met een aantal van zijn medestanders veroordeeld tot verbanning uit Holland, Zeeland en
West-Friesland en een boete van 500 pond.
Voorlopig was de vrede hersteld, maar de voedingsbodem voor een nieuw conflict bleef aanwezig
doordat de baljuw steeds meer in zijn macht werd beknot. In december 1691 was het weer zover.
Opnieuw vormde het staken der stemmen bij de rentmeestersverkiezing de aanleiding (102).
Baljuw Cornelis Eversdijk, één burgemeester en vier schepenen kwamen in botsing met burge
meester Adolf Westerwijk en de vijf andere schepenen waarbij de baljuw ondanks de herinnering
26