TUSSEN STAD, STATEN EN STADHOUDER dat in die tijd in Goese kringen circuleerde (109). Hierin werd baljuw Eversdijk beschreven als ,,een groote dikke pofgans, de allervuilste van allen, de eerstgeboren Goeschen verrader, de beul- gans. In dergelijke bewoordingen werden ook de overige partijgangers van de baljuw beschreven, terwijl de factie van Westerwijk de partij van de witte ganzen genoemd werd. Toen de in 1692 afgezette regenten, gebruik makend van het in het hele gewest aan de macht komen van anti-Orangistische regenten na de dood van Willem III in 1702 de zogenaamde plooierijen - de terugkeer in hun vroegere ambten eisten, wist de baljuw dan ook niets beters te doen dan te maken dat hij wegkwam. Afzetten konden de nieuwe regeerders hem echter niet. Dit moest door de Staten gedaan worden, maar vooralsnog gaven deze geen gehoor aan herhaalde verzoeken daartoe, en Eversdijk zelf, eenmaal teruggekeerd in Goes, bleek ook niet van zins zijn ambt vrij willig neer te leggen ondanks vele pesterijen van het nieuwe stadsbestuur (110). De gebeurtenissen kwamen in een stroomversnelling door het tumult in Middelburg van 26 januari 1704. Oranjegezinde burgers en regenten probeerden door een volksoproer hun verloren gegane posities te heroveren. Hierbij waren ook de Goese baljuw Eversdijk en zijn zoon aanwezig. Het oproer mislukte en de Eversdijks werden tot personen non grata verklaard (111). Nu waren de Staten wel bereid om Eversdijk af te zetten, al stemde Zierikzee nog steeds tegen. Op 6 maart werd de baljuw ontslagen. Burgemeester Westerwijk werd tot zijn opvolger ad interim benoemd. Westerwijk's op dat moment vrijwel onaantastbare machtspositie in het gewest kreeg nog meer cachet door zijn benoeming tot raadpensionaris van Zeeland op diezelfde dag. 4.4. Plaats van het baljuwsambt in de magistraatscarrière en vermogenspositie Zoals we zagen was het Goese baljuwsambt in de late middeleeuwen een belangrijke functie, die werd uitgeoefend door op gewestelijk niveau belangrijke personen. Hoewel de meesten al ruim de veertig waren gepasseerd, kwam overlijden tijdens het ambt niet veel voor doordat de ambts termijnen meestal beperkt waren tot drie of zes jaar. Als dit onverhoopt toch gebeurde ging de ambtsverantwoordelijkheid over op zijn weduwe en erfgenamen, indien althans aanwezig (112). Tijdens de Republiek kwamen hierin veranderingen. De gemiddelde leeftijd bij benoeming bleef weliswaar met ca. 35 jaar vrij hoog, maar er kwamen wel grotere verschillen. Het baljuwsambt was een belangrijk ambt dat veel persoonlijke inzet en vaardigheid eiste en goede contacten, en dat daarom niet snel werd toebedeeld aan jonge regenten of oude grijsaards. Als dit toch gebeurde, zoals bij de 26-jarige Johan van Baerland in 1629, en bij de evenoude Nicolaas Eversdijk in 1751, speelden familieoverwegingen een rol. Alle dertien andere baljuwen die na 1582 optraden, waren echter al een stuk ouder. Verder nam na 1582 de gemiddelde ambtstermijn toe tot liefst 17,33 jaar doordat de benoe mingstermijnen werden afgeschaft en baljuwen voor het leven werden benoemd. Als een baljuw wegens ziekte of ouderdom het ambt niet meer zelf kon vervullen, werd een onderschout benoemd (113). De meeste baljuwen stierven dan ook in het ambt. Drie namen vrijwillig ontslag en drie werden daartoe gedwongen: De Witte in 1611, Danckaerts in 1657 en Cornelis Eversdijk in 1705. Na 1582 was het baljuwsambt geworden tot een aantrekkelijk ambt voor reeds op gevorderde leef tijd zijnde stedelijke regenten die het ambt zagen als een behoorlijke inkomstenbron voor de oude dag. Op Wolfert van Borssele (1582-1595) en Adriaen Vogel (1705-1734) na, die beiden een 29

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 31