F. OSSEWAARDE
eeuw was echter niet zonder gevolgen gebleven voor het prestige van haar officier van politie en
justitie. Ten gevolge van de daling van het aantal inwoners waren de inkomsten van de baljuw
zodanig afgenomen dat hij om verlaging van zijn pachtsom moest vragen.
Met het geleidelijk herstel van de stad in de 17e eeuw en de vergroting van haar politieke invloed
op gewestelijk niveau, waren ook de inkomsten en het prestige van het baljuwsambt weer toe
genomen. De personen die het ambt nu bekleedden waren echter van een ander soort dan de
baljuwen uit de 15e eeuw. Toen had het Goese baljuwschap binnen de invloedsfeer van de machtige
adelselite gelegen, nu werd het steeds meer binnen de stedelijke hiërarchie getrokken. Stedelijke
regenten, afkomstig uit het Goese patriciaat en daardoor dichter bij het stadsbestuur staand dan de
vroegere baljuwen, gingen de functie bekleden. De meesten van hen hadden al een carrière in de
stedelijke politiek achter de rug, voor de meesten ook was het baljuwsambt een aantrekkelijke
afsluiting van die carrière, hoewel het ambt net als in de Hollandse steden na ongeveer 1650 steeds
minder belangrijk werd.
Door het groeiende zelfbewustzijn van de steden en hun regentenpatriciaat nam de invloed van de
Staten en de Stadhouder op de stedelijke politiek af, en daarmee ook de macht van de grafelijke
officieren. Soms konden deze dat, ondanks hun nauwe banden met het patriciaat, moeilijk
verkroppen. Dan volgden conflicten zoals die in Goes drie keer zijn voorgekomen, waarbij zowel
de baljuw als zijn tegenstanders facties om zich heen gevormd hadden. Doordat de politieke macht
van de baljuw hoofdzakelijk gebaseerd was op geleidelijk gegroeide gewoontes, en niet op rechts-
krachtige privileges, had hij in feite geen been om op te staan, Hij moest dan ook steeds het
onderspit delven, al duurde dat in het conflict rond baljuw Cornelis Eversdijk eind 17e eeuw wel
meer dan tien jaar doordat Stadhouder Willem III zijn trouwe volgeling te hulp kwam.
Omstreeks 1700 was de baljuw als grafelijk officier niet langer meer een stedelijk manipulatie
middel voor Staten en Stadhouder. Daarvoor was zijn macht te klein geworden. De stad regelde
zelf haar bestuur. Willem III vond het wilswaar in 1692 nog zo belangrijk dat hij een hem gunstig
gezinde baljuw en diens factie in controle wist over de Goese magistraat, dat hij troepen naar Goes
stuurde om hier voor te zorgen. Toch maakt alleen al het feit dat dit nodig was duidelijk dat de
Stadhouder weinig invloed meer had op de stedelijke politiek.
Het laatste restje van zijn politieke macht verloor de baljuw in 1720. Een nieuw reglement bepaalde
dat het stadsbestuur voortaan niet meer zou bestaan uit burgemeesters en schepenen, maar uit een
vroedschapsraad, waaruit de baljuw geweerd werd. Ook informeel kon de baljuw nauwelijks meer
politieke invloed uitoefenen omdat hij geen deel uitmaakte van een nieuw, in 1722 gesloten akkoord
van correspondentie. Zodoende behield hij slechts zijn justitiële taken en bevoegdheden, en in
tijden van nood het goed betaalde superintendentschap over Zuid-Beveland.
Van oudsher waren dit wel de belangrijkste taken geweest waaruit de baljuwen bijna al hun
inkomsten verkregen. Deze bleven dan ook tot het einde van de Republiek redelijk op peil. Dat
was er de reden van dat het ambt tot 1795 in trek bleef bij toch niet arme leden van het regenten
patriciaat als mooie afsluiting van de stedelijke carrière. Weliswaar waren er toen heel wat ambten
die meer opbrachten, maar daarvoor moesten hogere recognities betaald worden en men moest er
soms voor buiten de stad of zelfs buiten Zeeland gaan wonen. Inkomsten en recognities van de
baljuw kwamen eind 18e eeuw ongeveer overeen met die van andere stedelijke magistraten, en dat
is zo gebleven tot de afschaffing van het Goese baljuwschap in 1810.
32