DE STRIJD TEGEN HET WATER IN ZEELAND BEWESTEN SCHELDE TUSSEN 1530 EN 1532
TUSSEN TWEE VLOEDEN. DE STRIJD TEGEN HET WATER IN ZEELAND
BEWESTEN SCHELDE TUSSEN 1530 EN 1532*
door C. Dekker
De lezingen over de strijd tegen het water, waarop wij vandaag zijn vergast**, waren over het
algemeen getoonzet in majeur. Zij hadden tot uitgangspunt de gewonnen strijd, het bedwongen
water, en de verwezenlijking van de mens op het aan het water ontrukte land. Bijna het triom
falisme van Luctor et Emergo: ik worstel en kom boven. In dit licht lijkt onze lezing een dissonant.
Wij voelen ons vanmiddag verwant aan Martinus Holtzhey, de Zeeuwse muntmeester die in 1754
een domper zette op het enthousiasme en optimisme dat hem van alle kanten tegemoet kwam, door
op eigen houtje een eenmalige muntslag te doen met als devies: Luctor et ementor: ik worstel en
verzuip. Gelukkig dat dit mij mijn kop niet kost, zoals eertijds de zijne.
Onze voordracht is dus in mineur, want ook al presteert bij ons de mens veel, hij wint niet,
tenminste, niet direct en zeker niet op alle fronten. Sterker nog, wij zullen uitvoerig stil moeten
staan bij het menselijke falen èn om een ramp te voorkomen èn om de gevolgen ervan te beperken.
Wij kunnen een dergelijk fiasco beter volgen aan de hand van een zestiende-eeuwse vloed dan van
één uit de volle middeleeuwen. Ook toen kan menselijk tekortschieten in het spel zijn geweest,
maar wij bezitten te weinig bronnen om daar zeker van te kunnen zijn. Ook toen reageerde men
achteraf, maar wij kennen slechts de resultaten van deze reactie op de lange duur. Zo inspireerde
in Zeeland de vloed van 1014 tot het opwerpen van woonhoogten ter bescherming van de bevolking
van een land dat het nog zonder dijken moest stellen; de vloed van 1134 vormde de aanleiding tot
de defensieve bedijking in het groot en de vloed van 1288 gaf het ontstaan aan een landsheerlijke
dijkorganisatie, eerst in Schouwen, vervolgens in het begin van de veertiende eeuw ook in Zeeland
bewesten Schelde. Ongemeen belangrijk en doorwerkend tot op de huidige dag, maar over de
onmiddellijke reactie van de bevolking, over de schrik, de commotie, de eerste noodmaatregelen
weten wij niets. Het is deze reactie en het zijn deze maatregelen, die wij aan de hand van zestiende-
eeuwse bronnen de revue zullen laten passeren.
Na de vloed van 1288 heerst er gedurende de lange periode van de veertiende en vijftiende eeuw
een betrekkelijke rust. Inbraken van de zee bij stormvloeden en door dijkvallen blijven plaats
vinden, maar zijn beperkt in hun actieradius. Hier en daar verdwijnt definitief een polder, soms
zelfs een dorp, maar de landaanwinst heft het verlies in hoge mate op. Tot op zaterdag 5 november
1530 de stormvloed plaatsvindt, die zijn weerga in de voorbije eeuwen niet kent en die van bijna
geheel Zeeland, het zuiden van Holland, de Vlaamse kuststreek, het noordwesten van Brabant en
de Vlaams-Brabantse Scheldestreek één groot rampgebied maakt. Hoe was dit mogelijk?
Bij deze vraag dienen wij uitvoerig stil te staan, maar in het antwoord moeten wij een belangrijke
nuancering aanbrengen. Ongetwijfeld werd de vloed bepaald door uitzonderlijke meteorologische
en klimatologische omstandigheden. Wij zijn daarvan wel niet in details op de hoogte, maar wij
mogen dit, mede gezien de omvang van het aangetaste gebied, zonder meer aannemen. Veel
belangrijker is echter het gegeven dat het herstel van de schade nergens zoveel moeilijkheden met
zich meebracht dan in Zeeland bewesten Schelde, waar het lange jaren duurde voordat sommige
dorpen weer in hun oude staat teruggebracht konden worden, en waar hele gebieden verloren
gingen, te weten naast enkele aanzienlijke polders, zoals Stormszand voor de kust van
41