DE STRIJD TEGEN HET WATER IN ZEELAND BEWESTEN SCHELDE TUSSEN 1530 EN 1532 ,,zoedat mits dien de dijcken aldaer bleven ongeregiert" (1). Aldus een verzuchting van de rent meester van Bewesten Schelde in 1510. In 1528 is de macht van de geërfdenvertegenwoordiging inmiddels zo gegroeid, dat men algemene ordonnanties voor het gehele eiland kan maken, maar veel verder dan het vastleggen van salarissen, administratieve bepalingen en een besluit over het overbrengen van het archief komt men niet. Inmiddels zijn de dijken ,,zoo verhongert ende gebroken" (2), dat men een algehele inundatie van het eiland vreest. Dit komt duidelijk tot uiting in een rekest van Floris van Egmond, graaf van Buren en heer van Kortgene, als voornaamste ambachtsheer aan de centrale regering te Brussel doet toekomen om belastingverlichting te verkrijgen en het daardoor vrijkomende geld aan de dijken te kunnen besteden. Bij ordonnantie van 2 maart 1530 wordt dit inderdaad toegestaan, mits de geërfden behalve het geld van de algemene belasting bovendien nog een schotheffing van gelijke hoogte voor het dijkherstel uitschrijven. Het vierjarenplan waarmee men in de zomer van 1530 waarschijnlijk is begonnen, kwam te laat. Slecht dijkbeheer, de voortdurende prioriteit van het particularisme en veel te lage schotheffingen hadden tot gevolg dat grote dijkgedeelten op 5 november 1530 gewoon wegspoelden en onherstelbaar bleken. De beide grote wateringen op Zuid-Beveland, die van Bewesten- en die van Beoosten Yerseke, hadden beide tot 1498 de heren van Veere uit de families Van Borsele en Van Bourgondië als dijk graaf, terwijl daarna in Bewesten Yerseke de heren van Kruiningen als zodanig optraden en in Beoosten Yerseke de heren van Reimerswale. Hoge edelen dus, zonder kennis of ervaring in dijk zaken, die hun ambt bezitten eenvoudig vanwege het feit dat zij de hoogste bieder zijn, als het verpacht wordt. Het systeem van verpachting van ambten werkte nadeliger op Zuid-Beveland dan op Walcheren, immers op Walcheren zaten de hoge edelen en de abt, die er de dijkgraafschappen pachtten, er met hun neus bovenop en hadden zij bovendien zoveel eigen grond in het rayon van hun dijkgraafschap dat het hun eigen belang was dat de dijken sterk waren. In Zuid-Beveland woog dit laatste niet zo zwaar en verbleven de dijkgraven ofwel steeds, ofwel voor het grootste deel van het jaar buiten hun dijkgraafschap. Alle verantwoordelijkheid kwam dus neer op de onderdijkgraaf, die het werk deed en het gezicht van de waterstaatszorg bepaalde. Op zijn benoeming hadden noch de landsheer, noch de geërfden enige invloed. Hij werd aangesteld door de pachter van het dijk graafschap, omdat hij diens familielid, bastaard of rentmeester was en moest maar afwachten of zijn dijkgraaf na afloop van de driejarige pachttermijn opnieuw kon of wilde pachten. Deze onzekerheid betekende dat het onderdijkgraafschap altijd een nevenbaan voor de betrokkene was en zal diens inzet en streven naar deskundigheid in dijkzaken aanzienlijk hebben gereduceerd. In 1512 stelt Jan van Kruiningen, dijkgraaf van Bewesten Yerseke, zijn gunsteling Jan Vilain aan tot onderdijkgraaf. Hij woont buiten de watering, voert een slecht beheer en pleegt financiële malversaties. Voor de stad Goes is dit een reden om in te grijpen en de magistraat stelt een tegen- onderdijkgraaf aan, wat haar op een proces voor de Grote Raad van Mechelen komt te staan. Maar de stad zet door en weet in Brussel te bereiken dat de stad zelf het dijkgraafschap kan pachten. Als de pacht door de stad in 1518 ingaat, betekent dit een grondige sanering van het dijkregiem en als vervolgens in 1522 Cornelis Jansz. Schravelinck, schout in Biezelinge, naar voren wordt geschoven om het dijkgraafschap te pachten, bekleedt na eeuwen weer een deskundige het ambt. In schrille tegenstelling hiermee staat de situatie in Beoosten Yerseke, waar de stad Reimerswale niet ingrijpt vanwege de grote invloed, die de ambachtsheerlijke familie Van Reimerswale op de stad heeft. Adriaan van Reimerswale, die naast dijkgraaf ook baljuw van de stad is, intimideert in het tweede decennium van de zestiende eeuw het grootste deel van de magistraat. Uit een uitvoerig getuigenverhoor weten wij welke middelen daarbij te baat genomen werden. Steek- 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1989 | | pagina 47