F. OSSEWAARDE
is gekozen voor het hele tijdperk van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dit is een voor
historisch onderzoek ongebruikelijk lange periode, wat echter de mogelijkheid biedt een goed over
zicht van de ontwikkeling van het ambt te krijgen.
2. Het Goese baljuwsambt voor 1582
In de loop van de 13e eeuw wordt in verschillende Zeeuwse oorkonden en ordonnanties voor het
eerst gesproken van een nieuw soort van wat we hier maar enigszins anachronistisch „ambte
naren" zullen noemen (7). Deze functionarissen, die „baliu" werden genoemd, waren niet, zoals
in die tijd gebruikelijk, met hun ambt beleend, maar slechts voor korte periodes van enkele jaren
aangesteld in ruil voor een zekere pachtsom. Ze waren jaarlijks getrouwe verantwoording over hun
inkomsten schuldig aan de grafelijke rekenkamer, waarna ontslag kon volgen. De graaf kon zich
daardoor verzekerd weten van voor die tijd erg toegewijde ambtenaren.
De taakstelling van stedelijke baljuwen was uitgebreider dan die van de oude ambachtsheerlijke
schouten, die in sommige dorpen van Zuid-Beveland overigens ook regelmatig met de titel
„baljuw" worden aangeduid (8). Ze moesten toezien op de naleving van grafelijke keuren en zorg
dragen voor de inning van boeten en beden en voor de handhaving van de vrede. Tegelijkertijd
waren ze voorzitter, rechter en maner (eiser) van de plaatselijke vierschaar en vervingen ze de
graaf in al zijn hoedanigheden.
In Goes is het baljuwschap omstreeks 1343 ingesteld door de ambachtsheer Jan van Beaumont, een
broer van de graaf van Holland en Zeeland. Uit dat jaar is een akte bewaard gebleven waarin hij
zijn beide baljuwen in Goes en Monster (op het toenmalige eiland Borssele) opdroeg om op te
treden tegen klerken die zich schuldig hadden gemaakt aan vechtpartijen. Vlak daarvoor, in 1342,
was er nog sprake geweest van een „schoutate" zodat het aannemelijk lijkt dat Goes in 1342 of
1343, tegelijk met Monster, een baljuw heeft gekregen (9).
Aanvankelijk was de Goese baljuw niets meer dan een ambachtsheerlijke schout, maar dan met een
andere titel. Goes was nog erg klein, en het enige verschil met de andere Zuid-Bevelandse heerlijk
heden was de aanwezigheid van het slot Ostende. Doordat Goes door economische opbloei aan het
eind van de 14e eeuw belangrijker werd, werd ook het baljuwsambt aanzienlijker. In een privilege
van 29 juni 1405, hetzelfde waarin Goes voor het eerst een stad wordt genoemd, werd bepaald dat
het baljuwsambt nooit verpacht zou worden (10). Hoewel dit privilege in later tijd niet is nageleefd
omdat de graaf, geplaagd door een steeds structureler wordende geldnood, de inkomsten uit
verpachting goed kon gebruiken, tekent het wel het belangrijker worden van het ambt. Dit kwam
ook tot uiting in de verlening van de volledige criminele jurisdictie over het Goese grondgebied
aan baljuw, burgemeesters en schepenen in 1405, en in het tijdelijke recht van de baljuw om tussen
1408 en 1413 zelf de magistraat te verzetten (11). Hoewel dit laatste privilege in 1413 weer werd
ingetrokken behield de baljuw grote invloed, zeker nadat Goes in 1468 het recht had verkregen
voortaan zelf de jaarlijkse magistraatsbestelling uit te oefenen.
Door dit alles was het baljuwsambt belangrijker geworden en de inkomsten hoog. Het was daardoor
zeker na ongeveer 1400 in trek bij de meest vooraanstaande Zeeuwse en Hollandse edelen. Met
name zonen uit de families Van der Maelstede, Ruichrok van de Werve, Van Heenvliet, Van Baers-
dorp en Van Cats wisselden elkaar om de paar jaar af in het ambt, waarvan de inkomsten inmiddels
nog sterk waren toegenomen. Na 1523 werden de baljuwen ineens niet meer gerecruteerd uit het
6