J.W. MINNAARD ontstonden en waarin het veen door de schurende werking van het water geheel of gedeeltelijk verdween, slibde vooral het grovere zand op. Doordat het zand langs de kreken veel sneller opslibde dan de fijne kleideeltjes op het veen, kwamen de oeverwallen na verloop van tijd hoger te liggen dan het omringende land, wat daardoor een echte kom werd. Doordat vervolgens de kreken, de kom- gronden niet meer overstroomden, slibden deze zelf ook dicht en bereikten dezelfde hoogte als de oeverwallen. Een aantal voorbeelden van deze zogenaamde omkering van het landschappelijk reliëf, ontmoeten we ook bij onze tocht door de Moolhoek. Vlam heeft in haar bodemkundige studie de grenzen van de hooggelegen, primaire kreekruggen in het noorden en oosten van het Poelgebied, aangegeven door het al of niet meer aantreffen van veen in de booiputten (9). Voorde bedijking waren inbraken vanuit het zuidwesten toen nog steeds mogelijk. Op de bodemkaart van Zuid-Beveland geeft ze in de Poel ook een aantal hoger gelegen gebieden aan, die men secundaire ruggen zou kunnen noemen en waar men nog wel degelijk veen in de bodem aantreft. Op het eind van deze secundaire ruggen, die allen van zuidwest naar noordoost de Poel in lopen, zijn respectievelijk 's-Heer Abtskerke, Sinoutskerke, het „Hooge Huis" en Baarsdorp ontstaan. Alleen de kreekrug naar het „Hooge Huis", waarop de Noordweg aangelegd is, is plaatselijk veenloos. Dit is niet het geval met de secundaire kreekrug naar Sinoutskerke, waarop de 's-Heer Abtskerkse Zandweg (A)en Sinoutskerkse Zandweg (B) zijn ontstaan. Hier treft men onder het afgezette zand ook nog veen aan, doordat de uitschuring hier niet zo diep geweest is. Met de dwars door de laaggelegen poelklei getrokken Deeweg (C) en Langedamse Weg (D), omsluiten genoemde zandwegen het gebied wat later de Moolhoek is gaan heten (figuur 1 Nadat de bedijking voltooid was, werd vanaf dat moment de Poel begrensd door de 's-Heer Hen- drikskinderendijk op de kreekrug Goes-'s-Heer Arendskerke in het noorden, de kreekrug Goes- 's-Gravenpolder, waarop één van de restkreken, Vorsvliet of Versvliet (10) gestroomd heeft, in het oosten, de Koedijk en de Notendijk in het Zuiden en de Grote Dijk in het Westen. De eerder genoemde omkering van het reliëf werd nog versterkt door de inklinking van het onderliggende veen. Door de intensieve moernering daalde het bodemoppervlak nog verder, zodat het verschil in hoogte tussen kreekrug en poelklei soms verdubbelde. Dekker spreekt hier van de eerste misvorming van het landschap door het menselijk handelen (11). Binnen dit Poelgebied werd de heerlijkheid Sinoutskerke bestuurlijk omgeven door de heerlijkheid Baarsdorp in het westen en noorden, door de heerlijkheid Nisse in het zuiden, de heerlijkheid van 's-Heer Abtskerke in het oosten en de jurisdictie van Goes in het noordoosten. Op een uitvergroot detail van de kaart van Zuid-Beveland van Hattinga uit 1747/1748, zijn de grenzen van de heerlijkheid Sinoutskerke geaccentueerd weergegeven (figuur 1). De Moolhoek is op hetzelfde kaartje gearceerd weergegeven. 3. De pre-kadastrale periode Als belangrijkste bron voor deze periode is gebruik gemaakt van de verzameling overlopers van de heerlijkheid Sinoutskerke (12). Een overloper is één van de vroegste perceelsgewijze registraties van percelen en hun eigenaren per „hoek" van de heerlijkheid. Achter de opsomming van eigenaren wordt het perceel vermeld in de vorm van de oppervlakte in gemeten en roeden. De ligging van de percelen ten opzichte van elkaar wordt aangegeven met noord, oost, zuid, west. In de vroegste periode worden ook de pachters er nog achter vermeld. Een hoek moet hier opgevat worden als een complex van percelen, die een geografisch afgebakende eenheid vormde, welke doorgaans begrensd werd door dijken, wegen, wegelingen (zoekwegen of blinde wegen) en watergangen. Ten behoeve van de inning van de „grondbelasting" werden om de 7 jaar (heventijd) de overlopers opnieuw opgesteld. 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1990 | | pagina 50