HET MUSSENGILDE TE OVEZANDE
die jaren respectievelijk 171, 278 en 341 mussen ingeleverd; wel een heel verschil met de 1.063 van
Adriaan Vermue in 1904! Johannes Huige bekwam geen keizersschild maar gaf de voorkeur aan de
beloning van 5.- in contanten, die als alternatief in artikel 14 van het reglement was opgenomen.
In 1920 besloot men om de musschenbestrijding meer aanlokkelijk Ie maken, het vroegere
premiestelsel in te voeren. De premies werden bepaald op 5,-, 3,- en 2,-. Dit stelsel moet uit de
negentiende eeuw stammen, want voordien werden geen andere beloningen verstrekt dan de titels
koning en keizer en het bij de keizerstitel horende schild of geldbedrag van 5..-. De in 1920
vastgestelde premiebedragen werden later enkele keren verlaagd.
Naast premies voor prestaties had men ook boeten op verzuim van verplichtingen. In de eerste plaats
had elk lid de plicht jaarlijks het voor hem vastgestelde aantal mussen op te brengen. Voor elke mus
die te weinig werd ingeleverd gold een boete van een halve stuiver (reglement 1859), later verhoogd
tot drie cent. Bij het niet tijdig betalen van contributie of boete verbeurde men daarenboven nog een
boete van dertig cent. Ook als men de vergaderingen niet bezocht of tijdens de vergadering de regels
niet in acht nam, werd men beboet.
De jaarvergaderingen
Aan een goede en geregelde gang van zaken op de vergaderingen werd veel belang gehecht. Ten eerste
waren de leden verplicht de vergaderingen bij te wonen. Ook moest men stipt op tijd aanwezig zijn en
mocht de vergadering niet vóór afloop worden verlaten. De bestuurders moesten met hun titel worden
aangesproken. Vloeken en schelden was verboden, evenals ruzie maken. Op overtreding van elk van
deze regels stond een boete, die soms graag werd geïnd. Zo lezen we in de notulen van de
jaarvergadering op 12 februari 1927Klokslag 2 u. opent de hoofdman de vergadering en geeft weldra
het woord aan de secretaris tot voorlezing van den presentielijst, in de stille hoop nog een paar te
laatkomers te kunnen beboeten, war dan ook nog gelukt met vier leden. De ontvangen boeten werden
in de jaarrekeningen steeds verantwoord.
De jaarvergaderingen, die men altijd op een zaterdagmiddag in januari of februari hield, werden steeds
gevolgd door een gezellig samenzijn en met een maaltijd besloten. Men genoot tot een klein bedrag vrij
verteer, wat, gezien de hoogte, tot geen grote uitspattingen zal hebben geleid. In 1926 stelde de
hoofdman voor dit jaar een beetje royaler te teren dan het vorig jaar, toen aan elk lid slechts een
kwartje vrij verteer kon worden toegestaan tengevolge den slechten toestand der kas. Hij stelt voor
dezen keer f 0,30 per lid uit te trekken. Tijdens het samenzijn werd gekaart, gesjoeld en, waar mo
gelijk. gebiljart. De afsluitende maaltijd bestond altijd uit met boter besmeerde broodjes en koffie.
Teloorgang
In de loop der jaren nam de belangstelling voor het gilde langzamerhand af. Hel ledental, dat in 1905
nog 51 bedroeg, was in 1932 tot de helft geslonken. Ook de activiteit van de overgebleven leden liet
wel eens te wensen over. In de vergadering van 1927 klaagde de secretaris voor het eerst over de
geringe activiteit in het vernietigen van schadelijk gedierte, wat toch het doel van de vereniging was.
In 1929 bedankte één der leden voor het lidmaatschap omdat hij niet genoeg mussen te pakken kon
krijgen en dus teveel boete moest betalen. Het jaar daarop stelde de secretaris voor het gilde maar te
ontbinden omdat van de kant van de landbouwers te weinig belangstelling werd getoond. Na
tegenkanting van de leden trok hij zijn voorstel in. In 1931 constateerde ook de hoofdman dat de
vereniging niet bloeide; een jaar later stelde hij opheffing van het gilde voor. Weer werd het voorstel
verworpen, waarna de secretaris aftrad. Er kwam echter geen verbetering. Op de vergadering van 1934,
die pas op 28 april werd gehouden, deed de hoofdman dan ook opnieuw het voorstel de vereniging te
ontbinden, „daar er toch absoluut geen animo meer voor bestaat." Dit blijkt ook wel uit het geringe
aantal mussen dat in 1933 werd ingeleverd, namelijk 585, wat volgens de secretaris „een bespottelijk
klein getal" was. De leden zagen nu wel in dat voortbestaan geen zin had en besloten tot opheffing der
vereniging. Voorts besloot men de boeken en bescheiden van het musschengilde bij den heer Bur
gemeester te deponeeren, om mocht men nog eens er wat voor gevoelen om het op te richten, zich daar
zou kunnen vervoegen.
91