DE GOESE LATIJNSE SCHOOL
door A.P. Buijs
Inleiding
Het 125-jarig jubileum van de school die nu „Het Goese Lyceum" heet bracht mij er toe de geschiedenis
van de voorloper van de Goese Latijnse School nader te bestuderen. Deze geschiedenis was al
beschreven door achtereenvolgens Dr. R.C.H. Römer in 1849, Dr. R.A.S. Piccardt in 1864 en in 1953
door Dr. H.W. Fortgens, die ook de historie van andere Zeeuwse Latijnse scholen heeft onderzocht.
Gegevens uit genoemde bronnen, aangevuld met verdere informatie, liggen ten grondslag aan het
volgende artikel.
1. Het ontstaan van de Latijnse scholen
Het onderwijs heeft zijn wortels in de kerk. In de vroege Middeleeuwen zag de jonge christelijke kerk
zich voor de opgave geplaatst haar geestelijken zelf op te leiden van de grond af. De daartoe gestichte
scholen pasten in de organisatie van de kerk (1). Aan elke bisschopszetel werd een school verbonden,
de dom- of kathedraalschool. Daar werden jongens opgeleid voor het priesterambt. Ook niet-
geestelijken werden wel toegelaten, zij waren meestal van adel. De jongens waren van hun 7e tot hun
20e jaar op zo' n school. In Utrecht was tot 1586 een domschool gevestigd. Er waren naast de domkerken
ook collegiale kerken. Aan een collegiale kerk was een college van kanunniken verbonden onder
leiding van een deken. Deze geestelijken leefden volgens een bepaalde regel, al waren zij geen
monniken. Naar die regel of canon heetten zij canonici, verbasterd tot kanunniken. Omdat zij dagelijks
bijeenkwamen om een hoofdstuk of kapittel uit de H. Schrift te lezen, heetten zij ook wel kapittelheren.
De kerk waaraan zij verbonden waren was de kapittelkerk. Hun taak was luister bij te zetten aan de
eredienst door het koorgebed te zingen. Dit koorgebed, ook wel de Zeven Getijden genoemd, was een
geheel van kerkzangen, lezingen en gebeden, gelijkmatig verdeeld over het etmaal. De Akense Synode
van 789 bepaalde dat aan elk kapittel een school zou worden verbonden waar aanstaande geestelijken
werden onderwezen in godsdienst, kerkgezang en Latijn. Kapittelscholen waren in Zeeland in
Middelburg en Kapelle.
„Gewone" jongens die wilden leren lezen en schrijven waren aangewezen op de parochieschool. De
pastoor, of een ander geletterd man, onderwees daar de jeugd in lezen, schrijven en kerkzang. De
jongens leerden Latijnse teksten van buiten en op den duur ook lezen. Eind 13e eeuw nam de macht van
de steden toe door ontwikkeling van handel en nijverheid. Er kwam behoefte aan beter en algemeen
onderwijs. Maar het schoolrecht berustte bij de kerk. Nu had de ambachtsheer of de graaf vaak het
patronaatsrecht over de kerk; hij vertegenwoordigde immers de parochianen (2). Hij kon daarom het
schoolrecht verpachten of verkopen. Het streven van de stedelijke overheden in de 14e eeuw was nu
in possessie te geraken van de scholasterie. Op den duur waren de meeste parochiescholen in eigendom
van de stad gekomen, zij waren Stadsschool geworden. Veel stadsscholen ontwikkelden zich tot Grote
Scholen.
Een Grote School was een geprivilegieerd stedelijk onderwijsinstituut, waar aan jongens van 7 tot 15
jaar voornamelijk Latijn werd onderwezen. De allerjongsten, de „alphabetari", leerden Latijnse teksten
spellen en op den duur lezen; op oudere leeftijd kwam de grammatica aan de orde. Deze Grote Scholen
werden zo Latijnse scholen.
15