INLEIDING
gesubsidieerd. Na 1814 ging men ervan uit dat armenzorg een staatsbelang was. doch de organisatie
ervan bleef uitermate gebrekkig en ondoorzichtig. Met de grondwetswijziging van 1848 erkende de
regering de diaconieën als zuiver kerkelijke instellingen. Geheel in deze lijn liet de Armenwet van
1854 dan ook kerkelijke en particuliere zorg prevaleren boven steunverlening door de overheid. Men
zag af van bijstandsverlening als de arnte ook maar iets van een ander ontving. In de praktijk bete
kende dit dat de overheid zich in principe beperkte tot steunverlening aan niet-kerkelijk gebonden per
sonen. Voor deze categorie mensen riepen de gemeenten Burgerlijke Armbesturen in het leven,
meestal voortkomend uit reeds bestaande instellingen voor de plaatselijke armenzorg, bemand door de
plaatselijke elite. Op de dorpen kwam het maar al te vaak voor dat 's zomers de arbeider zijn loon
toucheerde van de boer die hem 's winters, in geval van werkloosheid, zijn minimale steunverlening
uitbetaalde. Dat de arbeider 's zomers noch 's winters veel te reclameren had, spreekt voor zich.
In 1912, toen een nieuwe Armenwet tot stand kwam, erkende de wetgever de vrijheid van kerkelijke
en particuliere instellingen. Hij vond ook dat de overheid een verplichting had te vervullen op het ter
rein van de armenzorg. Over het recht van de bijstandsgenietende sprak men nog niet. Door invoering
van talloze sociale wetten veranderde het karakter van de bijstandsverlening langzaam in de richting
van een sociaal grondrecht. Dit vond zijn beslag in de invoering van de Algemene Bijstandswet per 1
januari 1965, toen de wetgever het recht van de burger op bijstand invoerde. De sociale zorg veran
derde daardoor sterk van karakter. De Burgerlijke Armbesturen verdwenen. Hun vaak uitgebreide be
zit aan onroerend goed kwam in handen van een commissie grondbeheer, waarvan de leden door de
gemeentebesturen werden benoemd, of een particuliere stichting, zoals in Goes. De daadwerkelijke
steunverlening werd een taak van de colleges van burgemeester en wethouders of speciaal ingestelde
colleges voor de verlening van bijstand. De gasthuizen waren toen al lang getransformeerd in zieken
huizen in de moderne betekenis van het woord, onder beheer van stichtingen, verenigingen of de over
heid.
De verantwoording van het verhaal
Het boek dat voor u ligt, gaat over de geschiedenis van het Burgerlijk Armbestuur en de Godshuizen
te Goes en bestrijkt een periode van bijna zes eeuwen die grotendeels in het teken stonden van de zorg
voorde noodlijdende mens. Wij maken op deze plaats een paar kanttekeningen. Het boek is aan de ene
kant meer dan het beschrijven van de armoede en de plaatselijke armenzorg, aan de andere kant ook
minder. Om met dat laatste te beginnen: het Algemeen of BurgerlijkArmbestuur was in het verle
den slechts één van de instanties die zich met de sociale zorg bezighield. Naast het Armbestuur be
stonden talloze andere particuliere en kerkelijke liefdadigheidsinstellingen die zich ieder op hun ma
nier het lot van de armen aantrokken. Een geschiedenis van het Burgerlijk Armbestuur is dus geens
zins de geschiedenis van de lokale armenzorg, maar slechts een onderdeel ervan.
Het armbestuur was anderzijds ook weer meer dan alleen een bedelingsinstantie. Zeker na de Tweede
Wereldoorlog vervulde het ook andere taken dan alleen de armenzorg.
De geschiedenis van een organisatie als het Armbestuur kan niet los van de maatschappelijke kontekst
worden beschreven. De armoede waarmede de filantropen zich geconfronteerd zagen, vond immers
haar voedingsbodem in de samenleving. Enige aandacht voor de plaatselijke sociale en economische
historie is daarom zeker geen overbodige luxe.
Het boek mikt op een breed lezerspubliek. Het draagt vele nieuwe feiten over de geschiedenis van het
armbestuur aan. feiten, die op basis van onderzoek van primaire bronnen - dat wil zeggen de archieven
van de Godshuizen en Burgerlijk Amibestuur en die van de gemeente Goes - naar boven zijn geko
men. Het werk is zeker geen analyse van armoede en armenzorg waarbij uitgegaan wordt van een cen
trale probleemstelling. Theoretische gezichtspunten en/of modellen uit de sociale wetenschappen zal
9