DE GESCHIEDENIS VAN HET WEESHUIS In 1692 was de situatie weer eens deplorabel. Om de financiële lasten enigszins te verminderen, maakten de regenten steeds meer gebruik van verkoop van onroerend goed. Doch dat middel achtte burgemeester Westerwijk in 1714, toen sprake was van een volgende crisis, niet afdoende. De regenten besloten het instrument van de collecte langs de huizen nog eens van stal te halen. De collecten brachten echter onvoldoende op. In 1715 sprong het Oudemanhuis bij met een lening van vierhonderdvijfenvijftig pond. Ook werd toen besloten het weeshuis te laten delen in de opbrengsten van boeten en het heffen van een bedrag op het aanplakken van bekendmakingen. Het bleef echter tobben, want in 1717 zou een bedrag van vijfhonderd pond op lijfrentebasis bijeengebracht moeten worden om het weeshuis uit het slop te halen. Dat bedrag bleek echter in de verste verte niet toe reikend. Redding kwam van een overwachte kant. (31) Mr. Pieter Rimmeland, één van de Goese stadsbestuurders, vermaakte bij testamentaire schikking van drie oktober 1716 zijn omvangrijke bezit aan onroerend goed aan het gecombineerd arm- en weeshuis, met de bepaling dat de goederen ten goede moesten komen aan het tehuis. Zijn broer Comelis had het vruchtgebruik van deze goederen, zo lang hij leefde. Het stadsbestuur besloot met Cornelis te overleggen over de verkoop van het huis dat hij bewoonde, aldus een voorschot nemend op de nalatenschap. Op die manier lenigde men in 1717 de ergste nood. Pieter overleed op 11 no vember 1724. (32) Toch zouden ook de inkomsten uit deze onroerende goederen niet altijd toereikend zijn. In de periode 1736-1737 was wederom, ons verhaal wordt eentonig, sprake van ernstige financiële zor gen. De stad stelde een bedrag van 4000,- beschikbaar en verleende de regenten toestemming nog eens een bedrag van 2000,- elders te lenen. Ook kregen zij vergunning voor de verkoop van land bouw- en weidegrond onder meer in Wemeldinge en Sinoutskerke. In 1741 werd besloten dat de verhuur van rouwmantels ofpellen"waarmee een aantal Goesenaars zich bezighield, voor een deel door het weeshuis zou geschieden. Deze verhuur was gebonden aan toestemming van burgemeesters en schepenen. Iedere keer dat een vergunning aan een poorter verviel, bijvoorbeeld door overlijden van de vergunninghouder, kreeg het weeshuis deze opnieuw toegewezen. Op die manier kwam de verhuur tenslotte in 1763 geheel in handen van het weeshuis. In 1753 was al besloten dat alleen het weeshuis het doodstro aan sterfhuizen mocht leveren. (33) In 1743 wisselde men binnen de kring van het stadsbestuur uitvoerig van gedachten over de finan ciële situatie van het weeshuis die uiterst slecht was. Het tekort was tot meer dan tweeduizend pond opgelopen, als gevolg van de zware provinciale belastingen. Ook bleken landerijen van het weeshuis braak te liggen wat een gemis aan pachtinkomsten betekende. Feitelijk bleek het weeshuis niet meer te exploiteren, omdat de uitgaven de inkomsten verre overtroffen. De regenten besloten tot bezui nigingen om de financiën van het weeshuis in orde te brengen. De binnenvader moest voortaan zelf als schoolmeester gaan fungeren. Hij moest in staat zijn de jongens wiskunde en werktuigkunde bij te brengen. Uit de stadskas zou hij daarvoor een bedrag van twintig pond extra ontvangen. Het stads bestuur zou aan de Gecommitteerde Raden van Zeeland vragen of de rentedragende .eeuwige pro- venden" mochten worden afgeschaft. Aan de wettige bezitters daarvan zou het drie procent van de kapitalen uitkeren. De leden van de stadsraad zouden zelf geld voorschieten, overigens rente dragend, om de lopende schulden te kunnen aflossen. Het gehele beheer moest zo zuinig mogelijk geschieden. Kleding, vuur, voedsel en licht moesten spaarzaam worden vernieuwd en gebruikt. Landerijen, die toch niets opbrachten, mochten de regenten verkopen. Een inkomstenbron die al enige tijd in zwang was, werd aanmerkelijk vergroot. In feite was het zo, dat in Goes geen overtreding kon worden begaan, of een deel van de boete kwam ten goede aan het weeshuis. Enige voorbeelden mogen niet ontbreken: Pieter Kribbe mocht zijn vee niet meer in zijn huis aan de Beestenmarkt plaatsen op een boete van tien pond Vlaams, waarvan tweederde voor het weeshuis was. Goederen die men op zondag verkocht, werden verbeurd verklaard en van stadswege geveild. Éénderde van de opbrengst was voor het weeshuis. Met uitzondering van de maand november mochten er geen varkens meer geslacht worden op de Beestenmarkt. De boete was voor het weeshuis. Verkochten handelslui hun waren voordat de pachters van de daarop betrekking 125

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 127