A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
7 februari 1821 plechtig in gebruik genomen met „treffelijke" toespraken en zang van de wees
kinderen. Het houden van toezicht op de weeskinderen, zowel door de vader als door de school
meester, die in het weeshuis woonde, moest natuurlijk tot problemen leiden. Het regentencollege
bakende taken en bevoegdheden af en gebood in gevallen waarin dat noodzakelijk was overleg
tussen beide funktionarissen. De problemen werden pas daadwerkelijk opgelost, toen de meester
van de regenten, eigenlijk tegen hun zin, toestemming kreeg om privé-onderwijs te geven naast dat
aan de wezen en arme kinderen. (4)
Het weeshuis was in rep en roer en het bestuur in alle staten toen de Gouverneur van Zeeland (thans
Commissaris der Koningin) in 1819 onaangekondigd een bezoek bracht aan het tehuis. Hij was in
Goes ter gelegenheid van de opening van de haven. Na afloop van zijn bezoek was hij zeer ontstemd
over „den verwarden staat" en „van den onzindelijkheid welke aldaar overal heerschte." Hij had
ook een weesmeisje bezocht dat al zes maanden aan haar bed gekluisterd was en toen aan de moeder
gevraagd hoe lang het kind ziek was en of het medicijnen en speciaal voedsel kreeg. Kwam de dok
ter regelmatig op visite? De moeder antwoordde dat de dokter nauwelijks kwam en de chirurgijn al
helemaal niet. Een ziekenkostje kreeg het kind niet voorgezet. Medicijnen kreeg het wel regelmatig
toegediend. Het college van regenten toonde zich zeer onvergenoegdHet liet niets onbeproefd
om het weeshuis in stand te houden en vond het tijdstip waarop de Commissaris zijn bezoek bracht
wel hoogst ongelukkig. Al het personeel en alle kinderen stonden te trappelen van ongeduld om deel
te nemen aan de feestelijkheden die gepaard gingen met de ingebruikneming van de haven. De vader
en de moeder bevestigden dit verhaal. Alles was die dag wat slordig afgewerkt om maar zo snel
mogelijk te kunnen deelnemen aan het feestgedruis. En wat het zieke weesmeisje aanging, de dokter
vond een dagelijks bezoek niet meer noodzakelijk, omdat het kind aan de beterende hand was. Nu
had de Commissaris nog zijn ongenoegen geuit over het ontbreken van een speciale ziekenkamer.
Het regentencollege had, zo stelde het, dat probleem allang onderkend en er regelmatig over
gesproken. Beslissingen waren er evenwel nimmer genomen. Nu kon het wel. Besloten werd de
winterberging van de aardappelen tot ziekenkamer in te richten. Ook zouden de regenten zich meer
dan voorheen belasten met een nauwkeurig toezicht op de gang van zaken in het weeshuis. Als eer
ste maatregel besloot men het beddegoed in het weeshuis, dat in zeer slechte staat verkeerde, te
vervangen. Toen in 1823 koning Willem I op bezoek kwam - dat bezoek was aangekondigd - zag het
weeshuis eruit om door een ringetje te halen. De koning toonde zich zeer voldaan. (5)
Ook in de periode 1812 tot 1824 deden zich regelmatig problemen voor met weeskinderen. Zo werd
in 1817 de weesjongen Pieter Gijzel betrapt op diefstal van tinnen borden. In totaal bleken vier
enveertig borden te zijn verkocht aan de winkelier Anthonie van de Velde. De al eerder genoemde
weesjongen Zeebroek was met de diefstal begonnen. De werkmeiden kregen straf omdat ze
onachtzaam hadden gehandeld en het gemis aan borden niet hadden gemeld. Pieter Gijzel kreeg een
straf anderen ten voorbeeld" en de winkelier meldde men aan als heler. (6)
In datzelfde jaar ontving Frans van Halle straf wegens gepleegde malversatiesHij kreeg het blok
aan het been en werd op water en brood gezet. Na verloop van een week mocht hij uit zijn afzon
dering te voorschijn komen, maar hij moest nog veertien dagen met het blok aan het been rond blij
ven lopen. Johanna Behage had kwaad gesproken van vader Steutel en kreeg als straf eveneens het
blok aan het been. In 1820 kregen Hendrika Mathieu, Johanna Stokmans en Catharina van Loo
beperking van hun bewegingsvrijheid opgelegd. Zij hadden er een gewoonte van gemaakt om
's avonds stiekum het weeshuis te verlaten en naar de dansschool te gaan. Op Oudejaarsavond 1821
waren ze zelfs in „verdachte gelegenheden" gesignaleerd. Ze mochten alleen nog buiten het wees
huis komen om naar de kerk te gaan.
En dat het tussen wezen en hun „voogden" (de vader en moeder en regenten) beslist niet altijd
boterde, bewijst het verhaal van Catharina Kienagel. In 1823 besloten de regenten haar het weeshuis
uit te zetten, omdat zij zich niet correct gedroeg. Ze kreeg twee weken tijd om een betrekking als
dienstbode te vinden. Binnen een week had ze een baan gevonden en vroeg toestemming om
onmiddellijk te mogen vertrekken. Dat mocht. Dat haar verzoek om een uitzet werd afgewezen, is
tekenend voor de slechte verhouding tussen haar en de regenten. (7)
128