A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT Ook financiële bezwaren konden een belangrijke rol spelen. In 1884 werd het weeshuisbestuur met een buitengewoon schrijnend geval geconfronteerd toen Melanie Mulder overleed. De vrouw was getrouwd met Krijn Wessels en liet behalve haar echtgenoot negen kinderen achter. Wessels had zich als winkelier in het verleden flink in de schulden gestoken, verkeerde op de rand van faillisse ment en besloot, radeloos als hij was, enige dagen na de dood van zijn vrouw „met achterlating zijner kinderen, uit vrees dat hij gegijzeld zou worden" naar Antwerpen te vertrekken. Wessels' zwager verklaarde dat hij noch enig ander familielid in staat was voor de kinderen te zorgen. De armbestuurders voelden echter niets voor opname in het weeshuis: „de bezwaren aan de opname der 8 kinderen verbonden, niet alleen de geldelijke, maar vooral die, aan zoodanig antecedent verbon den in de oogen van de burgerij, zijn van dien aard, dat op middelen gedacht moet worden, om die opname in het Weeshuis tegen te gaan." Na langdurige onderhandelingen met de familieleden werd de volgende oplossing gevonden: de oudste kinderen bracht men onder bij verschillende gezinnen, terwijl de jongste drie een voorlopig onderkomen vonden in het wezengesticht te Neerbosch; het armbestuur vergoedde een deel der kosten. (4) Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat voor het weeshuisbestuur niet alleen bezwaren van financiële aard waren verbonden aan een eventuele opname van de verlaten kinderen Wessels, maar dat het vooral bang was dat plaatsing in het weeshuis een gevaarlijk precedent zou scheppen. In de toe komst zouden wellicht meer ouders die in belabberde materiële omstandigheden verkeerden, tracht ten hun kroost aan de zorgen van de plaatselijke filantropie over te laten. De opname van onwettige kinderen werd zo veel mogelijk beperkt. Zo werd in 1828 een verzoek van de diakenen om twee „verlatene kinderen van hunne gealimenteerde Jannetje Zweedijk" een plaats in het Weeshuis toe te staan, afgewezen omdat, naar zeggen van de armbestuurders, „hare onechte kinderen een zeer aanstootelijk en slecht voorbeeld zouden geven." (5) Consequent waren de autoriteiten echter niet. Ze ontzegden zeker niet ieder „onecht" kind de toe gang tot het weeshuis. In 1892 bijvoorbeeld, werd de „halve,, wees Lodewijk Baltersdorf, wiens moeder nog wel in leven was, maar wegens vlagen van verstandsverbijstering" niet meer in staat voor de knaap te zorgen, in het weeshuis opgenomen, ondanks het feit dat één der regenten „de onwettige geboorte van Baltersdorf' als een argument tegen eventuele plaatsing aanvoerde. (6) Het is moeilijk veel samenhang te ontdekken in het beleid dat het armbestuur ten aanzien van opname van wezen en verlaten kinderen voerde. Ieder verzoek tot plaatsing werd uitvoerig bespro ken en van geval tot geval bekeek men of opname in het wezengesticht verantwoord was. Hierbij werden uitgebreide discussies gevoerd waarbij zeker niet altijd een communis opinio werd bereikt. Soms werden „halve" wezen, dat wil zeggen kinderen van wie één der ouders nog in leven was, wel opgenomen; soms ook weer niet. Eind 1891 kwam het annbestuur ter ore dat de weduwnaar Arie van der Burght „na failliet te zijn verklaardde stad had verlaten met achterlating van zijn kinderen van wie de jongste twee, geheel hulpeloos en van alle middelen ontbloot" als ze waren, door het armbestuur in eerste instantie bij de grootouders werden ondergebracht. De vader van wie bekend was dat hij naar Vlissingen was ver trokken en aldaar los werk verrichtte, achtte men niet in staat nog langer voor de kinderen te zorgen. Na ampel beraad besloten de armbestuurders de kinderen in het weeshuis op te nemen. Als over wegingen werden genoemd:,,de betrekkelijk hoge leeftijd der grootouders en hunne mindere geschiktheid om de beide kinderen optevoeden van de eene zijde, de thans nog jeugdige leeftijd der kinderen van de andere zijde en daarbij het feit, dat de besteding thans nog meer kost dan de weeshuisverpleging (7) Bijna twintig jaar later reageerde het annbestuur echter negatief op een verzoek tot opname van „halve wezen." Het betrof twee jongens van vijf en acht jaar, die volgens het getuigenis van derden door hun moeder op een vreselijke manier werden verwaarloosd. De regenten van het weeshuis dachten er niet aan de kinderen op te nemen. In de notulen van de betreffende bestuursvergadering lezen we de reden: „de vergadering acht geen precedent door opname van halve weezen te moeten stellen en is eenparig van gevoelen, dat er geen termen aanwezig zijn om dat verzoek te bewil ligen..." (8) 130

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 132