A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
Enigszins vertwijfeld riepen zij uit: „de vraag is waar wij zullen eindigen wanneer wij hiermede be
ginnen." Ook, en dit is voor ons verhaal van belang, merkten de armbestuurders op dat „weduw
naars er in den regel slechter aan toe (zijn) dan weduwen, die er zich in den regel beter wetei
door te slaan." (9)
Op basis van bovenstaande voorbeelden kunnen we concluderen dat het weeshuis open stond voo
wezen en verlaten kinderen uit Goes, van wie beide ouders of in ieder geval de moeder was over
leden; kinderen voor wie de naaste familie niet kon zorgen; kinderen van wie een niet al te slechte
invloed op het karakter van de overige kinderen in het gesticht verwacht mocht worden. Hei
weeshuisbestuur nam liever jonge kinderen op, omdat het deze, in tegenstelling tot volgroeide tie
ners nog volop kon vormen.
De sociale herkomst van wezen en verlaten kinderen leek als toelatingscriterium geen rol van
betekenis te spelen. Er bestaan aanwijzingen dat het weeshuis in de zeventiende eeuw in eerste
instantie openstond voor kinderen uit de wat beter gesitueerde milieus. In de vorige eeuw daaren
tegen waren vrijwel alle bewoners van nederige komaf. Dit blijkt uit de beroepen van de overleden
ouders. De vaders en moeders van de kinderen waren in verreweg de meeste gevallen ongeschoolde
arbeidskrachten (arbeiders, werksters, dienstboden). Degenen die geschoold waren of een ambacht
uitoefenden, waren duidelijk in de minderheid. Voor gedetailleerde informatie verwijzen wij naar
bijlage 7.
Nadat de armbestuurders positief hadden geadviseerd en ook het gemeentebestuur zijn fiat had ver
leend konden de kinderen in het weeshuis worden opgenomen. De secretaris-penningmeester droeg
zorg voor de financiële afwikkeling. De bezittingen van de overleden ouders, bestaande uit meestal
niet meer dan wat huisraad, werden geïnventariseerd en verkocht. De opbrengst ervan werd op een
spaarrekening van de wezen bijgeschreven, met dien verstande dat de kinderen gedurende hun
verblijf in het tehuis niet over het geld konden beschikken. Pas wanneer ze het weeshuis verlieten,
volgde de afrekening. (10)
Verblijf
Het gebouw
Het weeshuis, in de zeventiende eeuw opgericht en ondergebracht in het voormalige klooster van de
Zwarte Zusters aan de Singelstraat, was niet groot. Voor hoeveel kinderen het bestemd was, kunnen
we niet met zekerheid vaststellen. Wel werd in 1846 opgemerkt dat het tehuis toen met zo'n negen
tig wezen „meer dan bezet" was. (11)
We mogen aannemen dat met een totaal van circa zeventig weeskinderen de capaciteit ten volle was
benut.
Het complex dat in de loop der eeuwen talloze malen was verbouwd en vertimmerd, was niet uit
sluitend voor de huisvesting der wezen bestemd. Ook de regentenkamer, waarin de wekelijkse ver
gaderingen van de armbestuurders plaatsvonden en het bedelingslokaal, waar de huiszittende armen
in de stad hun aalmoes moesten ophalen, vormden een onderdeel van het weeshuis. Voor haar
opheffing was ook de wezen-en armenschool er in gehuisvest.
Zoals uit de plattegrond uit 1929 blijkt, bestond het tehuis uit een aantal kamers en ruimten, waarvan
de op de eerste verdieping gelegen slaapzalen en op de begane grond gelegen refter (eetzaal) veruit
de grootste en belangrijkste waren. De vader en moeder beschikten over eigen vertrekken, evenals
het overige dienstpersoneel. Voor de zieke kinderen was achter in het gebouw een aparte zaal
ingericht.
De jongens- en meisjesslaapkamers waren strikt van elkaar gescheiden. De kinderen sliepen in
tweepersoonsbedden, kribbengenoemd. Het voorstel van het stadsbestuur uit 1829 deze bedden
te vervangen door eenpersoons hangmatten zoo wel voor het zedelijke als tot bevordering der
132