A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
Deze loftuitingen konden evenwel niet verhullen dat het armbestuur in de naaimatres, juffrouw Ter
Cate. een ietwat eigenzinnige en moeilijke vrouw had getroffen. In 1886 werd gesproken over haai
„zeer moeyelijk karakter"en vanaf dat jaar klonken de klachten over haar steeds luider door. In
1905 moest ze zich ten overstaan van het volledige armbestuur verantwoorden voor haar negatieve
houding jegens de vader en de moeder van het weeshuis wier gezag zij niet zou erkennen. (34) Ruim
tien jaar later was de situatie niet veranderd. Het bleek dat ze toen nog altijd „den vader totaai
negeert en hem niet erkent"„Voortdurend"zo verzuchtten de armbestuurders in 1916, „stookt zij
kwaad." (35) Haar eervol ontslag in 1920 was voor het armbestuur aanleiding de school op te
heffen. Het onderwijs in de vrouwelijke handwerken werd vanaf dat moment verzorgd door de
Vakschool voor meisjes. (36)
De in 1876 op particulier initiatief opgerichte Ambachtschool was bestemd voor jongens in de leef
tijd van twaalf tot zestien jaar. Schoolgeld werd er niet geheven. Het armbestuur zag het belang van
goed vakonderwijs voor de weesjongens in en stelde daarom samen met een aantal andere instanties
in de stad een jaarlijkse subsidie beschikbaar. (37)
Als knecht bij een baas leerden veel weesjongens in de ogen van de armbestuurders te weinig. Aan
de ambachtschool daarentegen zouden ze beter op hun toekomstig beroep kunnen worden voor
bereid. Een uit 1900 daterend Rapport over de Handwerkskeuze der Weezen"opgesteld door de
secretaris van het armbestuur, liet hierover geen twijfel bestaan. De ambachtschool gold hier als bij
uitstek geschikt vooral voor de bijzonder ontwikkelden en boven het gewone peil staande weezen.
Immers door die School worden niet alleen timmerlieden, smids en thans ook schilders gevormd,
beter dan zulks bij de gewone bazen het geval is, maar voornamelijk kan die school bijzonder intel
ligente jongens verder brengen dan het gewone handwerk, getuige de plaatsingen bij de Staats
spoorwegen, bij de Genie, bij de Waterstaat en elders verkregen." (38)
Het was de bedoeling dat de weesjongens die overdag bij een baas in de leer waren of, zoals de
armbestuurders in 1900 schreven, „bij voorkeur op de ambachtschool" een vak leerden, in de
avonduren de zogenaamde burgeravondschoolbezochten. (39) Deze school die de leerlingen
enige algemene ontwikkeling moest bijbrengen en die veel kinderen uit Goes zagen als een spring
plank naar de HBS, stelde veel wezen echter voor onoverkomelijke problemen. Zo werd in 1866 van
de vier wezen die zich toen aanmeldden, slechts één toegelaten. Om de aansluiting met de Burger
avondschool vlotter te laten verlopen en ook om de weesjongens een reële kans te geven zonder
meer tot de Ambachtschool te worden toegelaten, besloot het armbestuur in 1866 de wezen-armen
school (dagschool) uit te breiden met een avondschool. Het onderwijs aan deze school, die uit
sluitend voor wezen openstond, was deels een herhaling van, deels een aanvulling op de leerstof van
de dagschool, die, naarmate de jaren verstreken, in een steeds lager aanzien kwam te staan. In de
wintermaanden werd gedurende vijf avonden in de week van zes tot acht uur les gegeven aan de
„oudere weezen" en de werkmeisjes in het gesticht, die niet in de gelegenheid waren overdag de
lessen bij te wonen. Alle andere weeskinderen, die in de ogen van de armbestuurders te weinig ont
wikkeling hadden doordat ze bijvoorbeeld pas op latere leeftijd in het weeshuis waren opgenomen,
gingen in de zomermaanden iedere dag van vijf tot zeven uur naar de avondschool. (40)
Het armbestuur hoopte met de nieuwe school „eene belangrijke schrede" te zetten „op den weg van
de ontwikkeling der weezen." In hoeverre het hier in slaagde, is de vraag. De onderwijzer aan de
wezen-armenschool, die ook de avonduren voor zijn rekening nam, had er in elk geval zijn twijfels
over. In een toelichting op het concept-reglement van de avondschool schreef hij: „de taak zal vrij
ondankbaar en weinig vruchtgevend zijn. Men bedenke slechts wie en wat weezen zijn, bij de
opname in het weeshuis, welk bloed door hunne aders vloeit; en welke zedelijke en wetenschap
pelijke opvoeding zij doorgaans in hun ouderlijk huis genoten hebben; - maar ook op welke leeftijd
en met welk denkbeeld zij meestal in het Weeshuis komen; en wie hunne familierelatie is; en ein
delijk waartoe zij bestemd zijn; wat hunne, zelfs bij oppassendheid, hun beurt zal wezen: immers
geschikte en bekwame meiden en knechten; iets dat de meeste hunner vaders en moeders niet
hebben kunnen bereiken; -men bezie de wortel, en men kent de takken." (41)
138