DE GESCHIEDENIS VAN HET WEESHUIS In 1852 werd het achttienjarige weesmeisje Maria ven Gilst naar een tehuis voor verwaarloosde kin deren te Montfoort gestuurd, nadat de armbestuurders hadden vastgesteld dat „in dat kind begeerten huisvesten tot buitensporigheden, kwetsend voor de zedelijkheid en vooral niet te dulden in een ge sticht als het weeshuis." Het Goese weeshuis was zeker geen geschikte plaats voor een meisje dat naar het oordeel van de autoriteiten „wat hare ontwikkeling naar ligchaam en geest betreft, met een kind van 13 a 14 jaren gelijk (staat)." Maria vertrok naar Montfoort en keerde voor zover ons be kend niet meer terug. (63) Een meisje dat wel naar het weeshuis terug kwam, was Anna de Jonge die we reeds eerder zijn tegen gekomen. Anna, die „op vrij ver gevorderde leeftijd in het weeshuis" was opgenomen „na vroeger gevagabondeerd te hebben" stond bij de armbestuurders bekend als uitermate „ruw en onverschil lig." Meerdere malen was ze berispt voor wat een al te intieme omgang met jongens van allerlei slag werd genoemd, zonder veel effect overigens. Op een dinsdag in juni 1884 werd ze, na de nacht te hebben doorgebracht met een paar jongens, 's morgens om half zes door de politie bij het weeshuis afgeleverd. „Thuis gebragt zijnde en om haar te isoleren in de prison gebragt, heeft zij in cle loop van den dag de ruiten ingeslagen"zo noteerde de secretaris van het armbestuur. De weeshuis regenten besloten Anna uit het weeshuis te verwijderen en haar in een gesticht te Steenbergen onder te brengen. Op de dag van vertrek troffen ze uitgebreide voorzorgsmaatregelen om eventuele opstootjes onder de wezen te voorkomen. Zo werd bepaald dat de werkjongens die dag „niet voor acht ure" naar hun werk mochten gaan „om oploop of ontmoetingen aan het gesticht of aan het Station te vermijden." Politieagenten uit Goes en Bergen op Zoom werden ingeschakeld om er op toe te zien dat het meisje op de plaats van bestemming arriveerde. (64) Anna zou ruim twee en een half jaar doorbrengen in tehuizen te Steenbergen en Zoeterwoude. Na een aantal brieven aan het armbestuur te hebben geschreven, waarin ze om „vergiffenis" vroeg voor haar gedrag in het ver leden en „met een berouwvol hart beterschap" beloofde, keerde ze eind 1886 naar het weeshuis terug. (65) Voor 1869 was het gebruikelijk dat men een wees, die als zeer moeilijk opvoedbaar gold, naar de zogenaamde „kolonie van weldadigheid" te Veenhuizen opstuurde. Het was de bedoeling dat de kolonistenhun leven beterden en een beroep leerden om uiteindelijk als volwaardige burgers in de maatschappij terug te keren. Uit een lijst uit het jaar 1849 blijkt dat van de veertien kinderen uit Goes, die toen in Veenhuizen verbleven vier afkomstig waren uit het weeshuis. (66) „Ondeugend en ongehoorzaam gedrag" werd als reden opgegeven waarom in 1862 een weesjongen naar Veen huizen werd gedeporteerd. (67) Ruim tien jaar eerder, in 1849, was een andere wees, A.C. Vervenne „ten gevolge van slecht gedrag" naar de Drentse strafkolonie verbannen. Na een tweejarig verblijf schreef hij de weeshuisregenten een brief, waarin hij hun „met de diepste eerbied en hoogst ver schuldigde beleefdheid" verzocht „om voor mij den ontslag dezer koloniën te willen bewerken en mij weder op te nemen in het weeshuis." Hij beloofde zich „beter te zullen gedragen, en geen gehoor te geven aan de verkeerde raad van andere ligtzinigen, maar mij in alles te schikken naar de teregtwijzingen, en goede raadgevingen mijner Eerwaardige Regenten." Nadat de directie van de Maatschappij van Weldadigheid haar tevredenheid had betoond over het gedrag van de jongen, die als kwekeling aan een school in de kolonie werkte, mocht Vervenne naar het weeshuis terug keren. (68) Niet alleen het gedrag van sommige wezen plaatste het weeshuisbestuur voor problemen, ook dat van het personeel kon bij tijd en wijle de nodige opschudding veroorzaken. Spanningen tussen de vader en de moeder van het weeshuis enerzijds en het overige dienstpersoneel anderzijds traden meer dan eens aan de oppervlakte. Alvorens we hier nader op ingaan, staan we even stil bij de functies van vader en moeder in het tehuis. Zij waren het die de dagelijkse leiding van het weeshuis in handen hadden. Kinderen en personeel dienden naar hen te luisteren. De vader was verplicht iedere week schriftelijk rapport aan het arm bestuur uit te brengen over alle gebeurtenissen die zich in het weeshuis hadden voorgedaan. Ook 143

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 145