5. HET OUDEMANHUIS a. De zeventiende en achttiende eeuw Het ontstaan DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDEMANHUIS Om de exploitatie van het weeshuis als instelling van weldadigheid in 1628 in goede banen te leiden, moest het regentencollege geheel en al volgens de door burgemeesters en schepenen vast gestelde ordonnantie een zo zuinig mogelijk beheer voeren. Tijdens de verbouw van het klooster complex was duidelijk geworden dat de uitgaven voor de verzorging van de wezen de inkomsten zouden overtreffen, zodat de regenten alle mogelijkheden om geld bijeen te kunnen krijgen, moesten aanwenden. Aan de bezittingen van de wezen uit de nalatenschap van hun overleden ouders werd niet getornd. De bestuurders beheerden deze en gaven ze aan de kinderen terug op het moment dat ze het tehuis verlieten, na aftrek van de beheerskosten. De inkomsten uit onroerende goederen, met name verpachte gronden, waren een onzekere factor. Ging het goed met de landbouw, dan zorgden die voor inkomsten. In tijden van crises, bijvoorbeeld door misoogsten of oorlogen, overtroffen de uitgaven de pachtinkomsten. Vooral de zogenaamde statenpenningen, een provinciale grond belasting, legden dan een zware druk op het uitgavenpatroon. Bleef over de collecte langs de huizen in de stad. Die bracht gewoon niet genoeg op. Nu was niet het gehele complex in gebruik genomen als weeshuis. Er bleven kamers vrij. Daarom besloten de regenten om bejaarden de mogelijkheid te bieden zich in te kopen. Ze moesten een bepaald bedrag betalen en kregen daarvoor in ruil huisvesting en verzorging in het weeshuis. Het weeshuis beconcurreerde op deze wijze het gasthuis, want ook daar konden proveniers, zoals men de ouden van dagen noemde die zich inkochten, huisvesting vinden. De regenten legden dit plan voor aan burgemeesters en schepenen. Het was hen, zo deelden ze het stadsbestuur mee, gebleken dat al gedurende enkele jaren vele bejaarden op Zuid-Beveland de mogelijkheid zochten zich in Goes te vestigen om daar van een onbezorgde levensavond te kunnen genieten. Ze namen dan kontakt op met de Armmeesters, die niét anders konden doen dan hen in het gasthuis plaatsen. Maar dat was voor een rustige levensavond niet de aangewezen instelling. Zieken, armen, vagebonden en zwervers bevolkten dat tehuis, met alle nare gevolgen vandien. Huisvesting in het weeshuis zou voor eerlijke en rustige mensen een weldaad zijn. Welnu het weeshuis had kamers vrij. Burgemees ters en schepenen stemden met het voorstel in, nadat de stadsdirecteuren te kennen hadden gegeven dat op eenvoudige wijze in het voormalige zusterhuis slaapkamertjes voor mannen en vrouwen konden worden ingericht met een gemeenschappelijke eetzaal. (1) Wie zich in het weeshuis als provenier wilde inkopen, moest zelf een akkoord sluiten met de regenten. Hij of zij kon een bedrag aan geld betalen, of inkomsten uit onroerende goederen over dragen. Een combinatie daarvan was ook mogelijk. Dat bedrag varieerde per geval van vestiging. De adspirant-bewoner moest zelf een bed meenemen met lakens, dekens en kussens. Een tinnen water pot, gordijnen en een kist oftresoirkenvoor het opbergen van de kleding behoorden eveneens tot de uitrusting. Kwam men in het tehuis te overlijden dan vervielen deze roerende goederen aan het weeshuis. Wanneer men in het huis kwam, moest men de vader en moeder een bescheiden handgeld geven.(2) 153

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 155