DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDEMANHUIS Bestuur en personeel Het weeshuis annex oude mannen- en vrouwenhuis werd in 1628 door een college van regenten en regentessen bestuurd. De meesten van hen waren afkomstig uit de stedelijke elite, uit de kring van de stadsbestuurders zelf. Tot aan 1654 liepen de zaken van beide instituten in elkaar over. In dat jaar kwam, zoals we reeds beschreven hebben, een al lang sluimerend conflict tot uitbarsting. Dat had per 1 januari 1655 een formele scheiding tussen weeshuis en oude mannen- en vrouwenhuis tot gevolg. Voor de bejaarden werd een nieuw gebouw grenzend aan het weeshuis in gebruik genomen. Beide instituten kregen aanvankelijk nog wel hetzelfde regentencollege. Tot dat college behoorden in 1655 de burgemeester Comelis van der Straten. Benjamin van de Steene, David Bake en Cornelis Hugo Craijenstein. Regentessen waren Leunken Maertens, Pietronella Danckaerts. Adriaentje Jans en Maria Boone. Het college benoemde Abraham de Vriese tot vader en Janneken Oostdijcx tot moeder. (3) Tot het verdere personeel behoorden een zogenaamde ziekenmoeder, dienstmeiden en - knechten. Het regentencollege stelde verder een chirurgijn, een dokter en een apotheker aan, die het recruteerde uit de ter plaatse gevestigde medische stand. Zo deden Marinus Quirijn Hoogcamer en Pieter Masuer gedurende de jaren 1659 tot 1670 dienst als chirurgijn. Carel Prince deed dienst als dokter van 1662 tot 1674. Hun contracten werden steeds van jaar tot jaar verlengd. Bij het personeel dat belast was met de dagelijkse gang van zaken in het tehuis was meer verloop. Ook daarvoor gold dat contracten werden afgesloten voor een jaar. In het begin ging het nog wel. Abraham de Vries had al jaren dienst gedaan als vader van weeshuis/oudentanhuis. Hij hield het nog vol van 1655 tot 1658. In dat jaar volgde Harmen Everse hem op. Hij nam de betrekking waar tot 1664. Maar daarna volg den de vaders en de moeders elkaar snel op. Meestal hielden zij het hooguit twee jaar vol en werden dan opgevolgd door frisse krachten. Het kwam bovendien nog wel voor dat iemand die al enkele jaren uit het zicht was verdwenen, plotseling weer opdook. Waarschijnlijk kostte het de regenten zo nu en dan moeite om in de vacatures te voorzien. Zo werd Neeltje Nobel in 1707 binnenmoeder. In 1709 volgde Clara Abels haar op, maar in 1710 was ze weer terug. Jan Lagrangie (een Hugenoot?) werd in 1686 binnenvader en bleef dat meer dan vijftien jaar waarmee hij de uitzondering was die de regel bevestigde. (4) Eén van de redenen voor het verloop dat ook onder het overige personeel voorkwam, was wellicht de bezoldiging. In de periode 1658 tot 1667 werd er voor een bedrag van bijna driehonderdvijftig pond aan salaris uitgegeven, wat neerkomt op een bedrag van ongeveer vijfendertig pond 210,-) per jaar. Op een totaal-uitgave van circa negentienhonderd pond was dat zeker niet veel. (5) In 1657 constateerden burgemeesters en schepenen grote problemen in directie en administratie van het oudemanhuis. Welke die moeilijkheden waren, vermeldt de historie niet. Misschien hebben die verband gehouden met de problemen binnen het stadsbestuur zelf over verkiezing van twee stads- rentmeesters. Wij haalden deze geschiedenis al eerder aan. Het feit dat eerst in 1670 de rekening van inkomsten en uitgaven over de periode 1658 tot 1667 werd vastgesteld, zegt ook iets over de problemen die er geweest moeten zijn. Maar de stadsnotulen zwijgen over deze periode. In de notulen van 1670 van het stadsbestuur lezen we nogmaals over moeilijkheden in bestuur en administratie van het oudemanhuis, zonder dat vernield wordt waarover die moeilijkheden gingen. Gedurende die periode waren burgemeester Johan van Stapelen, Cornelis Eversdijck en Comelis Huge Crayenstein regenten. De eerste twee waren ten tijde van het vast stellen van de rekening van inkomsten en uitgaven al overleden. De derde had zijn functie ter beschikking gesteld. Ze waren opgevolgd door Laurens Westerwijcq, Nicolaas Eversdijk en Jacob Oijee. (7) Wij mogen er vanuit gaan dat men in 1670 getracht heeft schoon schip te maken. Niet alleen stelde men de rekening vast, maar ook publiceerde men een nieuw reglement op het oudemanhuis. In 1673 werd een definitieve scheiding gemaakt tussen oudemanhuis en weeshuis. Beide instituten kregen een apart college van regenten. In 1674 volgde de bepaling dat jaarlijks een regent en een regentes zouden aftreden, maar daaraan hield men zich enige jaren nadien niet meer. Zo traden burgemeester Emmerij van Watervliet, heer van 's-Heer Hendrikskinderen. Johan van Ostee en Adriaan Harinck 155

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 157