A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT Het is duidelijk dat de regenten vaak handelend moesten optreden om de dagelijkse gang van zaken in goede banen te leiden. Bevatte het reglement" van 1628 nauwelijks enige bepaling over het gedrag van proveniers en personeel, in de loop der jaren was dat steeds meer uitgebreid. Het reglement, zoals dat in 1723 werd vastgesteld, is in afschrift bewaard gebleven. In de eerste plaats moesten personeel en proveniers de dames en heren regenten ,,alle behoorlijke eere en respect" tonen. Daarnaast moesten zij ook de vader en moeder van het tehuis gehoorzaam zijn, waar het de uitoefening van hun taak betrof. De proveniers moesten zich stichtelijk gedragen, ze mochten niet schelden of vechten. De maaltijd was zodanig geregeld dat steeds vier personen uit één en dezelfde schotel aten. Het begin van de maaltijd werd aangegeven door het luiden van het ordinair kloks- ken." Men mocht pas opstaan van tafel nadat het dankgebed was uitgesproken. Na afloop van de avondmaaltijd kreeg men een boterham mee die de volgende morgen als ontbijt genuttigd zou kun nen worden. Het was overigens streng verboden eten mee te nemen uit de eetzaal. Deed men het toch dan mocht men die ruimte zes weken lang niet betreden. Was een provenier ziek, dan bracht de ziekenmoeder eten op de kamer. In dat geval werd ook de kamer van de zieke schoongehouden. De bewoners mochten gasten op hun kamers toelaten, maar die moesten ze dan zelf verzorgen. Wan neer men het voorgezette eten niet lustte dan was het verboden om ..smadelijk ofveragtelijk van de opgediste spijzen te spreeken." Vloeken was verboden. Voor verwarming van de vertrekken was turf voorradig, maar het was verboden om vuur uit de keuken te halen. De turf werd verstrekt van 1 november tot 1 april. In mei geschiedde op kosten van het manhuis de grote schoonmaak, terwijl de was ook voor rekening van het tehuis was. (14) Alle mooie regelingen ten spijt zou het bergafwaarts gaan met het manhuis. Financiële moeilijkheden en opheffing Van een glanzende start van het manhuis kunnen wij moeilijk spreken. Het werd opgezet als een ondersteuning in geldelijke zin van het weeshuis. In 1628 heeft men zich daarop flink verkeken. Van een grote toeloop van proveniers was geen sprake. Door de groei van het weeshuis en het inmiddels toegenomen aantal bewoners van het manhuisgedeelte waren, zoals wij hiervoor al meedeelden, grote moeilijkheden ontstaan. Zo viel in 1654 het besluit nieuwbouw te plegen. Aangrenzend aan het weeshuiscomplex bouwde men het manhuis dat in 1655 in gebruik werd genomen. De proveniers verhuisden naar het nieuwe complex. De eerste nieuwe provenier die zich in het nieuwe tehuis vestigde, was Pieter Loontjes, afkomstig van Middelburg. Die gebeurtenis vond plaats op 31 januari 1656. (15) Wij vermeldden al dat de stadsnotulen van 1657 gewag maakten van grote problemen in directie en administratie van het manhuis. De vroede vaderen besloten hiernaar een onderzoek in te stellen. De uitkomsten zijn echter niet bekend. Wij nemen aan dat men zich aan deze nieuwbouw in financiële zin heeft vertild, maar bewijzen dienaangaande hebben we niet. Zeker is dat de stad de bouw niet heeft betaald. De jaarrekening 1655 van het weeshuis ontbreekt in de reeks die in 1627 is begonnen. De problemen binnen het manhuis moeten zo groot zijn geweest dat jarenlang van wanbeheer gesproken kan worden, lettend op de summiere verzamelrekening over de jaren 1658-1667. Hoewel men in 1670 schoon schip maakte, concludeerde het stadsbestuur in 1677 dat het tehuis financieel aan de grond was geraakt. Men had al vele malen daarover in de vergaderingen van gedachten gewisseld zonder dat te notuleren. Gedurende enige jaren had geen enkele provenier zich in het manhuis ingekocht. Dat zal naar wij aannemen mede een gevolg van de internationale omstandigheden zijn geweest; het rampjaar 1672 zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld, waardoor de nood hoog was. Het tehuis had alleen inkomsten van de paar proveniers die er nog waren en die stonden in geen relatie tot de uitgaven. De stad had gedurende de laatste jaren regelmatig financiële steun verleend, maar, zo concludeerden burgemeesters en schepenen, dat kon zo niet langer doorgaan. Tot nader order mochten de regenten geen proveniers meer aannemen en het stadsbestuur benoemde een commissie die moest nagaan op 158

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 160