DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDEMANHUIS
welke wijze een aanzienlijk kapitaal kon worden verworven om het manhuis van zijn schulden te
bevrijden. De commissie kwam tot de conclusie dat een kapitaal van zes- tot zevenduizend pond
Vlaams nodig was. Dat zou men kunnen verkrijgen op lijfrentebasis ten laste van de stad, door ver
koping van landerijen en tiendrechten in Borssele. Dat plan zou men presenteren aan de provincie
Zeeland. Wat die lijfrenten betreft, die zou men kunnen vestigen op de bewoners van het manhuis,
uitgezonderd enkele ziekelijke en zwakke personen. Op die wijze zou men ook voorkomen dat de
stadskas aangesproken moest worden. Het stadsbestuur besloot de Staten van Zeeland toestemming
te vragen. Deze toestemming kreeg men op 8 april 1677. De gronden en tienden in Borssele werden
verkocht en met de opbrengst voerde men het lijfrenteplan uit, waaraan de provincie overigens ook
deelnam. De lijfrente werd op zevenenvijftig personen in het manhuis gevestigd. Door toepassing
van het lijfrentestelsel verzekerde men zich gedurende een lange reeks van jaren van rente-inkom
sten. 16)
Het besluit van het stadsbestuur om geen proveniers meer toe te laten, had tot gevolg dat door
vertrek en overlijden het aantal sterk verminderde. In 1684 was het tehuis bijkans uitgestorven. Veel
kamertjes stonden leeg. Burgemeesters en schepenen verleenden de regenten toestemming om weer
proveniers van vijftig jaar en ouder toe te laten, zodat de manhuisbevolking weer wat kon groeien.
De prijzen die men voor de verzorging moest betalen, logen er niet om. Wanneer een adspirant-
provenier tussen vijftig en vijfenvijftig jaar was, moest hij minimaal veertienhonderd gulden betalen
voor zijn verzorging. Met het klimmen der jaren verminderde dat bedrag. Alles was erop gericht dat
het manhuis zichzelf zou bedruipen. Het mocht de stad, die inmiddels vele lijfrenten had afgelost,
geen geld kosten. Voor de goede gang van zaken stelde het stadsbestuur opnieuw een reglement
vast. (17)
Wanneer men de stadsnotulen leest dan wordt duidelijk, dat er regelmatig financiële problemen met
betrekking tot het manhuis waren. De rekeningen van inkomsten en uitgaven van dat tehuis maken
dat echter niet duidelijk. Zo nu en dan overtroffen de uitgaven de inkomsten, maar dan maakte men
de rekening positief door te beschikken over het overschot van het voorgaande boekjaar. Niettemin
bleken er in 1691 weer ernstige problemen te zijn in het financiële vlak. Het stadsbestuur wilde er
niets meer mee te maken hebben en trachtte bij de Staten van Zeeland verhaal te vinden. Voor zover
de stad aanging, werden de lijfrenten gemortificeert(18)
Er braken echter daarna enkele financieel gunstige decaden aan, zodanig zelfs dat het manhuis in
1705 het weeshuis, dat toen geld nodig had, een lening kon verschaffen. In 1733 trokken donkere
wolken zich weer eens samen boven het manhuis. Hoe dat kwam, weten we niet. Resoluties van het
regentencollege zijn niet aanwezig. Uit de notulen van het stadsbestuur maken we op dat het
jaarlijks onderhoud van het gebouw, dat in 1655 was gebouwd, dertienhonderd pond Vlaams kostte.
Dat was, naast het bedrag dat nodig was voor voeding en ligging van proveniers en salarissen van
het personeel, niet meer op te brengen. Het stadsbestuur besloot daarom het tehuis „uit te laten ster
ven." Er mochten geen nieuwe proveniers meer worden toegelaten. Om het draaiend te houden tot
dat de laatste bewoner zou zijn vertrokken of overleden, trokken de stadsbestuurders zelf de beurs
open. Op 1 juli 1733 moesten elf leden elk een bedrag van honderd pond Vlaams beschikbaar
stellen. Op 1 juli 1734 waren de overige tien leden aan de beurt. Dat ging zo door totdat in totaal een
bedrag van twaalfduizend zeshonderd pond beschikbaar was gesteld. Overigens werd het genereuze
gebaar van de stadsbestuurders beloond met een interest van 3%. (19)
In 1741 was het aantal proveniers zo gering dat burgemeesters en schepenen besloten hen uit te
kopen. Wanneer ze het tehuis vrijwillig zouden verlaten, kregen ze tot aan hun dood jaarlijks een
bedrag van dertig pond. Op 21 oktober van dat jaar werd het huis openbaar te koop aangeboden. De
regenten moesten archivalia en waardepapieren ten stadhuize inleveren. Het complex mocht niet
worden afgebroken. Comelis Steenaert en Jan de Quandt kochten het begin 1742 aan. Zij exploi
teerden het gebouw voor eigen rekening als logement, waarin ook bejaarden zich konden vestigen.
(20) Ze kregen als gevolg van de internationale ontwikkelingen al gauw de wind in de zeilen. In
1747 deden de Fransen een inval in Staats-Vlaanderen en sloegen ze het beleg om Bergen op Zoom.
Het stadsbestuur probeerde het manhuis weer terug te kopen van Steenaert en De Quandt om dat als
159