A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT b. De negentiende en twintigste eeuw De naam Manhuis" of „Oudemanhuis" is ietwat misleidend voor een tehuis dat tot diep in de vorige eeuw onderdak bood aan uiteenlopende categorieën armen. Het was toen niet alleen bedoeld voor ouden van dagen die er hun laatste levensdagen in wilden doorbrengen. Als uit de in 1820 door het stadsbestuur vastgestelde „Instructie voor de Concierge" en het bewonersreglement uit dat zelfde jaar één ding duidelijk wordt dan is het wel dat het tehuis niets anders was geworden dan een algemeen armenhuis, waarin ouden van dagen, zieken, ongehuwde moeders met hun kinderen, zwervers en soms zelfs complete gezinnen een (voorlopige) thuishaven vonden. Niet voor niets heette het huis in de volksmond passantenhuis De meeste bewoners werden voor rekening van het Algemeen Armbestuur in het tehuis gestopt en stonden onder toezicht van een conciërge of „opzigter", die er nauwkeurig op toekeek dat de mensen zich aan de regels hielden en verplicht was iedere week zijn bevindingen aan het armbestuur te rapporteren. (1) Of de verschillende toezichthouders die het Manhuis in de loop der tijd gekend heeft voor hun taak berekend waren, lijkt twijfelachtig. Kon één man, vaak een ouder persoon, meer dan honderd mensen in de gaten houden? In het begin van deze eeuw in elk geval niet. Toen bijvoorbeeld in 1908 een brand in het gesticht uitbrak en enkele bewoners zich slechts op het laatste nippertje in veilig heid konden stellen, was het de armbestuurders al snel duidelijk dat de conciërge „ten eenenmale ongeschikt" was en niet in staat bleek zelfs „in gewone omstandigheden orde te houden en behoorlijk toezicht" uit te oefenen. (2) Het gebouw was, zoals we reeds in het vorige hoofdstuk zagen, sinds 1808 eigendom van het „Fonds voor Kazernering." Het ging pas later in de negentiende eeuw over in handen van de gemeente. Het armbestuur betaalde een jaarlijkse bijdrage in de exploitatiekosten en was belast met de dagelijkse leiding in het gebouw. Het was overigens niet zo dat de bewoners uitsluitend bedeel den waren van het Algemeen Armbestuur. Ook de hervormde diaconie en het katholiek armbestuur hadden kamers voor hun cliënten in gebruik. (3) Het uit twee verdiepingen opgetrokken manhuiscomplex bestond uit ruim dertig kamers die een oppervlakte hadden van ruim twaalf vierkante meter. Zeker voor het midden van de vorige eeuw moet er sprake geweest zijn van een gigantische over bevolking. We beschikken over een lijst van bewoners uit de eerste helft van de negentiende eeuw, waaruit blijkt dat toen zelfs in de kelder mensen waren gehuisvest: drie ongehuwde moeders, ieder met een kind, een vader met zijn zoon en nog een volwassen persoon. In de meeste kamertjes woon den maar liefst vier tot vijf bedeelden. Alleen al het Algemeen Armbestuur had in het Manhuis meer dan honderd gealimenteerden ondergebracht. In sommige vertrekken verbleven gezinnen, bestaande uit man, vrouw en vier kinderen. (4) De overbevolking vroeg om moeilijkheden. Het is dan ook allerminst verwonderlijk, dat de con ciërge veelvuldig klaagde over de bewoners van wie sommigen zich meer dan eens schuldig maak ten aan dronkenschap, ruzie of verwaarlozing van hun kinderen. (5) In 1840 waren de problemen zo ernstig dat het armbestuur het tehuis wilde opdoeken. In een brief aan de stedelijke autoriteiten werd het volgende meegedeeld: „De meenigvuldige klagten die ons gedurig ter ooren komen, nu over het ongeregeld leven van bewoners van het passantenhuis en daardoor ontstaande Wisten, dan weder over derzelver roeke loosheid in het behandelen van vuur en licht, en het weinige toezigt dat daarop door dit kollegie kan gehouden worden - hebben ons doen besluiten, dat gebouw in den loop dezer week geheel te ont ruimen." (6) Van de voorgenomen ontruiming kwam echter niets terecht. De stadsbestuurders noch de bewoners voelden er ook maar iets voor. De opzichter moest tot zijn verbittering vaststellen dat vele atmen, ondanks herhaaldelijke aandrang, pertinent weigerden het gesticht te verlaten. (7) Vijf jaar later, in 1845, leek de storm enigszins te zijn geluwd. De stad had inmiddels het gebouw van het Fonds tot Kazernering overgenomen en de burgemeester vond de tijd gekomen het Manhuis eens met een 162

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 164