6. HET GASTHUIS Epidemieën DE GESCHIEDENIS VAN HET GASTHUIS Wij willen eerst enige aandacht schenken aan de gezondheidszorg in de door ons beschreven periode. In vorige hoofdstukken kwam de rol van het Agnietenklooster al aan de orde. Gezondheids zorg was nauw verwezen met de sociale zorg. In organisatorische en administratieve zin kwam aan die verbondenheid in 1858 een einde toen Burgerlijk Armbestuur en Gasthuis los gemaakt werden van elkaar. In de vijftiende eeuw waren er nog geen doktoren aan het gasthuis van het klooster verbonden. Voor medische zorg moest de Goese poorter, of hij nu in het gasthuis lag of thuis verzorgd werd, naar de apotheker of de chirurgijn/barbier. De oudst bekende in Goes is ,,Bertelmeeus die Appotecar"die zich op 19 september 1464 in Goes vestigde. Een andere in die periode was Jacob d'Apteker"die in 1466 poorter werd. (1) Eerst op 26 oktober 1494 is er in de archieven sprake van een stadsdokter. Burgemeester en sche penen benoemden toen Wolfert ,,de medecijn" op een salaris van twee pond per jaar. In 1513 werd meester Gijsbrecht voor één jaar tot stadsdokter benoemd. Hij kreeg een salaris van vier pond en een tabbardlaken, zoals de schepenen hadden. Dat zal zijn waardigheid als arts hebben onderstreept. In 1533 kreeg Heijndrick die Zwarte, afkomstig van Asperen voor zeven jaar een benoeming tot dokter. Hij moest de ingezetenen van de stad ingeval van ziekte bezoeken en recepten voor genees middelen uitschrijven. Zijn salaris bedroeg vier pond en ook hij ging gekleed als was hij schepen. Rijke poorters moesten hem voor zijn diensten betalen, de armen moest hij gratis behandelen. (2) In 1603 stelden burgemeesters en schepenen een verordening vast op de uitoefening van genees kundige praktijken en in 1649 kwam het tot de oprichting van het chirurgijns- en apothekersgilde. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw is bovendien bekend dat het stadsbestuur de doktoren en chirurgijns aan het gasthuis benoemde. De aanstelling tot chirurgijn of apotheker bond men aan het afleggen van een examen. Doktoren konden pas aan de slag wanneer zij hun universitaire bul hadden laten controleren door het stadsbestuur, dat ook de vroedvrouwen benoemde. (3) Traden epi demieën op, dan nam het stadsbestuur maatregelen. Alvorens wij onze aandacht richten op de geschiedenis van het gasthuis, behandelen wij eerst de epidemieën die Goes op gezette tijden teisterden. In hoeverre lepra of melaatsheid - in de middeleeuwen sprak men van lasarie- een besmettelijke ziekte, een epidemisch karakter had, weten we niet. In ons eerste hoofdstuk vermeldden wij al dat de leprozen die ten gevolge van hun ziekte aan de rand van de samenleving terecht waren gekomen, in Goes langs de deuren mochten gaan om een aalmoes. Aan hun uitstoting ging een vaste procedure vooraf. „Verdachten" moesten naar Haarlem gaan. Daar vond voor geheel Holland en Zeeland een keuring plaats. Wanneer de doktoren de ziekte vaststelden, dan kregen de ongelukkigen een „vuijlbrief' uitgereikt. Met deze brief op zak en uitgerust met een wijde mantel, een hoed met een wit lint, een lazarusklepper in de hand en een bedelschotel keerden de zieken doorgaans weer terug in hun woonplaats. Waren de lijders aan de ziekte gehuwd dan werd het huwelijk meestal ontbon den. De medische wereld kon niet meer doen dan de ziekte aantonen. De Zierikzeese stadsdokter Levinus Lemnius strooide asdelen van verbrand lood op de urine van een verdachte. Zakte de as, dan betekende dat gezondheid. Verspreidde de as zich op de oppervlakte van de urine, dan was men melaats. Een medicijn tegen lepra zocht men wel in kikker- of slangenvlees. Soms trad wel ver- 169

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 171