A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT betering in de ziekte op en genas men eerder ondanks dan dankzij de medicijnen. Zo werd in 1550 Anthonis Cornelisz. ,,duer Gods gratie ontstegen ende vrijgewezen van der ziecte ende smette des melaetsheydt." De eerder tussen hem en zijn vrouw uitgesproken echtscheiding werd toen her roepen. (4) Wanneer de pest woedde, dan kwamen lijders aan deze besmettelijke ziekte niet in het Gasthuis terecht. Hoe vaak de Zwarte Dood" zich in de vijftiende eeuw in Goes manifesteerde, weten we niet. De oudst bewaarde gegevens daarover stammen uit de zestiende eeuw. In 1518 vaardigde het stadsbestuur een ordonnantie uit, waarin het maatregelen afkondigde tegen de pest. Gedurende zes weken moest een „stroowisch"een bundel stro. uithangen van elk huis waarin een lijder aan de pest bezweken was. Elke persoon die aan de ziekte leed en nog kon lopen, moest een witte roe in de handen hebben van een el lang. Tijdens het heersen van de pest mochten de kleren van lijders aan de ziekte en de gestorvenen niet gewassen worden en te drogen gehangen. Bedstro mocht het huis niet uit. Ook de schoonmaakster en schoonmakers van de huizen waarin pestlijders aanwezig waren en zij die belast waren met het begraven van de overledenen, moesten met een witte roe lopen en moch ten zich niet ophouden in openbare gelegenheden, zoals de vleeshal. De ingezetenen kregen de plicht opgelegd om de putten in de omgeving van de stad, zoals de Nissewelle en de Trouwelle zo schoon mogelijk te houden. In de haven mocht men bij afgaand water wel kleren wassen. (5) In 1571 was de pest die in Antwerpen heerste, doorgedrongen tot in Kruiningen. Het stadsbestuur verbood toen de Kruiningers om in Goese herbergen en taveernen te komen. Ze mochten overdag alleen nog groenten in de stad. op de markt, verkopen. Goese poorters mochten niet meer naar Ant werpen reizen. Varkens mochten niet meer loslopen en alle loslopende honden borg men op in een schip. Met het oog op de in augustus te houden jaarmarkt werd het verboden tweedehands kleding en beddegoed te verhandelen, omdat men het mogelijk achtte dat daardoor de ziekte in Goes zou komen. In 1574 kregen inwoners van Heinkenszand het verbod om in Goes te komen omdat in dat dorp de ziekte heerste. Of de pest daadwerkelijk in 1571 en 1574 in Goes heeft gewoed, vermelden de bronnen niet. (6) In 1624 trad de ziekte weer eens op in Goes. In 1628 en in de periode 1634 tot 1636 was het even eens raak. Het is verleidelijk het uitbreken van deze ziekte te koppelen aan de oorlogstoestand - Goes kende in die periode inkwartiering van soldaten - en aan de uiterst slechte economische situatie van die tijd. Graan was zeer duur, onder meer door enkele misoogsten en strenge winters in deze periode. Er bestaat verder geen enkel inzicht in de gezondheidstoestand van de zeventiende eeuwse Goesenaar. Daarom lijkt het veiliger het driemaal uitbreken van de pest in de periode van 1624 tot 1634 te relateren aan het voortdurend circuleren van de ziekte in Holland en Zeeland. (7) In 1624 besloot het stadsbestuur het slachten van varkens in de stad te verbieden. Dat mocht alleen nog buiten de stad op een afstand van minstens tien roeden van de poorten. Alle levende varkens moes ten bovendien buiten de stad gebracht worden. Duiven en konijnen mochten hun hokken niet meer uit en honden moesten binnenshuis blijven. Er kwam een verbod op de invoer van varkensspek van buiten Zuid-Beveland en het loof van wortels, pastinaken en rapen mocht net als het afval van fruit niet meer op straat worden gegooid. Wanneer de pest in een huis was uitgebroken, dan moesten de bewoners zes weken binnen blijven. Kleding en bedstro mocht men niet meer wassen of verversen. Stierf iemand aan de ziekte, dan moest de overledene tussen half één en één uur begraven worden. De twaalfuursklok zou daartoe tegen half één speciaal worden geluid. In 1628 en 1634 kondigde het stadsbestuur deze bepalingen opnieuw af. Over de pestepidemie van 1634 tot 1636 kunnen wij nog wat uitvoeriger zijn. Burgemeesters en schepenen benoemden meester Jan van Leiden in 1635 tot pestmeester. Armen en weeskinderen moest hij gratis behandelen. De beter gesitueerde poorter kreeg een rekening te betalen. De stad betaalde zijn huishuur en gaf het niet geringe salaris van honderd pond per jaar. Hij kreeg een contract voor een halfjaar. Op 16 maart 1636 kreeg hij een nieuwe benoeming. In 1635 werd de ziekte geconstateerd ten huize van Maarten Poleij die in de Armenhoek woonde. De eerste lijders aan de ziekte woonden in Borssele. Het stadsbestuur besloot het huis in het fort Engelenburg aan de 170

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 172