A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT Het voedsel kocht men in het groot in, om de dagelijkse marktgang zoveel mogelijk te vermijden. Alle boekhoudkundige handelingen moesten nauwgezet worden verricht, net als het bijhouden van de patiëntenadministratie. De regenten moesten alle archivalia in een kist met drie sloten bewaren. De taak van de regentessen lag vooral op het terrein van de huishouding. Ook hielden zij de zorg voor de zieken in de gaten. Zij assisteerden de „binnenmoeder" bij de wekelijkse marktgang voor de kleine menagie" en letten er op, dat die niet teveel uitgaf. Zij zorgden ervoor, dat het beddegoed verschoond en desnoods gerepareerd werd. Hoogzwangere vrouwen, of ze nu ziek of gezond waren, kwamen het gasthuis niet in. Het risico dat ze tijdens of vlak na de bevalling zouden overlijden, was te groot. Dat zou dan alleen maar tot financiële schade leiden. Ook kreupele en anderszins gebrekkige mensen mochten het gasthuis niet in. Soldaten wel, ongeacht hun ziekte of kwetsuur. De Raad van State, het orgaan binnen de Repu bliek der Zeven Verenigde Nederlanden belast met defensie-zaken, betaalde voor hen de kosten van verzorging. Vreemdelingen en arme lieden mochten slechts één nacht overblijven en kregen dan wat brood, wat kaas en klein bier. Ze moesten in het stro slapen. Licht en vuur was na zeven uur 's avonds taboe. Wanneer iemand in het gasthuis stierf, dan was zijn nalatenschap voor het tehuis, behalve wanneer deze door de nabestaanden werd opgeëist. Deze moesten dan wel de kosten van verzorging betalen. Lijders aan besmettelijke ziekten kwamen het tehuis niet in. (11) De „binnenvader" en de binnenmoederwaren belast met de zorg voor de dagelijkse gang van za ken in het gasthuis en moesten de bevelen van de regenten getrouwelijk opvolgen. Aan het eind van de zeventiende eeuw bedroeg hun tractement vierentwintig pond. Aanvankelijk behoorde het tot de taak van de „moeder" om de zieken te verzorgen. Naderhand kwam er een speciale ziekenmoeder in dienst. Ook waren er enkele dienstmeiden en de gasthuisknecht, die schoonmaakwerkzaamheden en kleine reparaties verrichtten en bijvoorbeeld de tuin en de aan het gasthuis verbonden begraafplaats voor vreemdelingen bijhielden. In 1825 werd voor het eerst een portier aan het gasthuis benoemd, met een assistent. Iedere morgen moest hij volgens zijn instructie het gasthuis om acht uur 's mor gens openen. Bezoekers van het tehuis moest hij op beleefde wijze en „zoo betamelijk mogelijk" te woord staan. Was hij afwezig, dan nam de assistent-portier zijn taak over. Aan het tehuis waren verder enkele doktoren en chirurgijns verbonden die zich met de medische zorg belastten. De regenten stelden hen doorgaans voor een bepaalde termijn aan. Op welke wijze zij hun werk verrichtten, blijft duister. De bronnen beperken zich tot salariskwesties en het ver richten van secties in het gasthuis op personen die geen natuurlijke dood waren gestorven. De plaatselijkse apothekers leverden de medicamenten. In 1673 stelden de regenten zelf bepalingen vast voor hun vergaderingen die nauwelijks afweken van het eerder door burgemeesters en schepenen vastgesteld reglement. In 1743 stelde het stads bestuur een nieuwe ordonnantie voor het gasthuis vast die vooral bepalingen bevatte over de voe ding. Het stadsbestuur kwam tot de conclusie dat de huishouding nogal duur was. Verspilling en verkwisting waren aan de orde van de dag. Voor de maanden oktober tot en met juni werd het wekelijkse menu als volgt vastgesteld. Op zondagmorgen kookte men het vlees. Wanneer dat gaar was, zette men het weg. Op die morgen had men geen last van pottekijkers, want de kerkgang hoorde tot de morele verplichtingen in het tehuis. Met het vet dat in de kookpannen achterbleef, mochten de bewoners 's middags hun brood soppen. De warme maaltijd bestond uit rapen en aard appelen. Op maandag serveerde men het vlees met grauwe erwten, met boter of azijn, gekookte witte bonen of kool. Op dinsdag moest men de warme maaltijd doen met in water gekookte gort. Woensdag schafte de pot gekookt varkensvlees en blauwe erwten of wortels en uien. Donderdag kende hetzelfde menu als zondag en op vrijdag was de maaltijd dezelfde als op maandag. Op zater dag tenslotte, spek met boekweitkoeken. In de maanden juni tot en met september werd op zondagen kalfsvlees met brood uitgedeeld. Op maandag gortepap. Dinsdag was er schapevlees, woensdag boekweitkoeken, op donderdag was er weer kalfsvlees en op vrijdag gortepap. Op zaterdag verse zeevis, als die tenminste goedkoop te krijgen was, anders schafte de pot zoute vis met wortelen. Het vlees dat men aanschafte, betrof „wel vetvleesige, grove en minst kostbare stukken van cloeke 172

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 174