A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
van dronkenschap. In 1770 werd Huijbregt Zoetewije voor hetzelfde feit opgeborgen. Hij moest
voor straf naar Oost-Indië. Op 24 juli 1772 trof de baljuw een vrouw uit het land van Gulick in een
staat van zinneloosheid in de stad aan. Ze kreeg een plaats in het Gasthuis, maar werd een half jaar
later teruggebracht naar de plaats van herkomst. David Meeuwsen van 's Heerenhoek verbleef in
1775 een poosje in het tehuis en werd toen verder gebracht naar het Simpelhuis in Bergen op Zoom.
In Goes kon men niets meer voor hem doen, terwijl Cornelia Braams uit Baarland na een kort
verblijf werd overgebracht naar het Simpelhuis te Middelburg. (20)
Welke conclusies mogen wij uit het vorenstaande trekken? Tot aan 1795 had het oligargisch in
gerichte stadsbestuur ook de touwtjes in de plaatselijke instituten van sociale zorg vast in handen.
Net als bij het weeshuis het geval was, moest de exploitatie van het gasthuis zo goedkoop mogelijk
geschieden. Meer dan andere liefdadigheidsinstellingen, zoals het weeshuis, het oudemanhuis en
huisarmen fungeerde het gasthuis als een vangnet. Wie van huis en haard ontheemd was geraakt,
lichamelijk of geestelijk ziek was geworden, kon voor rekening van de Armmeesters altijd nog wel,
zij het meestal tijdelijk, een plaats verwerven in het tehuis.
Ook gedurende de eerste helft van de vorige eeuw bleef het Gasthuis een gesticht waar de meest
uiteenlopende lieden werden verpleegd, lieden, met wie de medische stand nooit raad had geweten.
Van een ziekenhuis in de moderne zin was geen sprake, eerder van een rusthuis, waarin onder
anderen bejaarden hun laatste levensdagen doorbrachten. Ofschoon rond het midden van de negen
tiende eeuw de autoriteiten met stellige zekerheid beweerden, dat het Gasthuis uitsluitend „bestemd
(was) tot het verplegen van proveniers en zieken was de werkelijkheid anders. Onder de
bewoners bevonden zich behalve deze mensen tevens enkele geestelijk gehandicapten, vreemde
lingen en soms zelfs valide arbeiders die overdag gewoon werkten. (21
In 1823 besloten de regenten dat in ieder geval de in het gasthuis verblijvende kinderen moesten zijn
ingeënt met de koepokinenting. Het stadsbestuur was er bovendien zeer voor geporteerd dat ook de
armen en de weeskinderen zouden worden ingeënt. De regenten moesten een lijst overleggen van
bedeelden die de vaccinatie weigerden. Het regentencollege hield in deze periode de gang van zaken
in het Gasthuis nauwgezet in de gaten. Wanneer men naar het oordeel van de doktoren voldoende
genezen was, dan stond men zo weer buiten.
Maar net als bij het Manhuis gaf ook hier de zeer gemeleerde bevolking meermalen aanleiding tot
problemen. Regelmatig werd het bestuur geconfronteerd met klachten over „verpleegden"die de
bloemetjes buiten zetten. In 1826 bijvoorbeeld, werd opgemerkt dat „onderscheidene
gealimenteerden stedelijke arbeiders" waren die veel verdienden en „die gelden" in de ogen van
de regenten van de Godshuizen „onnut" besteedden. Om te voorkomen dat de mensen het geld over
de balk gooiden, werd nog datzelfde jaar besloten hen te dwingen een deel van de verdiensten opzij
te leggen voor de aanschaf van nuttiger zaken als kleding en schoeisel. (22)
Ook het drankgebruik van sommige bewoners ging alle perken te buiten. Zo lezen we in de notulen
uit 1826 het volgende: „Regenten met leedwezen ontwarende dat sommige gealimenteerden in het
Gasthuis zich van tijd tot tijd overgeven aan het onmatig gebruik van sterken drank. Dat daardoor
zeer ergerlijke tooneelen ontstaan, en de rust der vreedzame bewoners vaakmalen wordt
verstoord." Deze situatie was niet langer houdbaar en een verbod op het schenken en nuttigen van
alcohol werd dan ook prompt ingesteld. Op overtreding hiervan was de sanctie van (tijdelijke)
verwijdering uit het gesticht gesteld. Dit scheen te helpen: klachten over drankmisbruik en wan
gedrag kwamen na 1826 nog nauwelijks voor. (23)
De financiën
Dat het tehuis het in economisch slechte tijden in financiële moeilijkheden verkeerde, behoeft geen
betoog. Het was voor zijn inkomsten afhankelijk van de bedragen, waarvoor de proveniers zich
inkochten en van de opbrengsten van onroerend goed. Subsidie van het stadsbestuur kreeg het niet in
176