DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG gedenken. Afgezien van enkele dotaties aan zijn personeel schonk hij vrijwel zijn gehele bezit aan onroerend goed aan de Armmeesters. Zijn wettige erfgenamen waren rijkelijk met aardse goederen bedeeld en hadden naar zijn mening geen erfenis nodig. Jasperse overleed nog dezelfde dag. Op 6 december daaraanvolgend werd hij begraven in de Grote Kerk van Goes. Hij liet grond na op het eiland Tholen, die in het midden van de zeventiende eeuw werd verkocht. Op Zuid-Beveland had hij die in Kattendijke, Yerseke, Wemeldinge, Kapelle, Schore, Het Goese Ambacht, 's-Heer Hendrikskinderen, Wissekerke, 's-Heer Arendskerke, Baarsdorp, Sinoutskerke, 's-Heer Abtskerke, 's-Gravenpolder, Baarland, Ovezande, Hoedekenskerke, Heinkenszand en Waarde. Deze nalaten schap zou gedurende de zeventiende en achttiende eeuw grotendeels de kurk zijn waarop de armen zorg dreef. In tijden van economische recessies zou dit omvangrijke grondbezit echter niet vol doende zijn om de continuteit van de bijstandsverlening te waarborgen. Ze werden altijd apart geadministreerd. (17) Hiermede zijn de ons overgeleverde bronnen over de sociale zorg in Goes voor 1600 vrijwel uit geput. Of de Armmeesters in de aanvang veel profijt hadden van de goederen van Pieter Jasperse is twijfelachtig. De schaarse gegevens maken duidelijk dat de armenzorg in Goes in de laatste decaden van de zestiende eeuw in grote moeilijkheden verkeerde. De Armmeesters verschaffen ons die gegevens niet. Aan de notulen van het stadsbestuur kunnen we nog ontlenen dat zij in 1598 nog slechts aan ouden van dagen en kinderen kleding en schoeisel mochten verstrekken en niet aan de volwassen armen. Ook de bedeling aan turf schortten de Armmeesters tot nader order op. (18) De diakenen van de Nederduits Gereformeerde Kerk van Goes schieten ons ook enigszins te hulp. Zij hielden in de jaren 1581-1583 bij aan hoeveel Goesenaren zij kleding verstrekten. In 1581 waren dat er tweeëenveertig, in 1582 was dat aantal drieëndeertig en in 1583 komen we op achtendertig namen. Uit dezelfde gegevens blijkt, dat in 1584 aan vier vrouwen van buiten Goes kleding werd verstrekt, terwijl Marinus Maenssen, de schoenmaker, schoenen mocht maken voor vier arme jongens, die barrevoets door het leven plachten te gaan. In 1585 kregen negenentwintig personen kleding in rode en witte kleur. Die kleuren, van de stad Goes, waren wellicht een waarborg dat de bedeelden de kleding niet zouden doorverkopen. In hoeverre deze aantallen representatief zijn, kun nen wij niet beoordelen. Wij weten niet of er een taakverdeling tussen diaconie en Armmeesters bestond. Evenmin is bekend of de diaconie zich in haar bijstandsverlening beperkte tot de lidmaten van de kerk. Die waren in die tijd nog maar gering in aantal. Wel weten we dat de diaconie in 1599 de Armmeesters subsidieerde, omdat die in grote financiële nood verkeerden. (19) In 1597 balanceerde de stad in financiële zin al op de rand van de afgrond. Het stadsbestuur riep in dat jaar de notabele burgers van Goes in vergadering bijeen en kwam met een plan om met behulp van een lijfrentestelsel dat zestienhonderd pond vlaams 4800,-) moest opbrengen de stad er weer bovenop te helpen. De vergadering was echter van oordeel dat burgemeesters en schepenen eerst moesten proberen leningen bij de burgers af te sluiten tegen een rente van twaalf procent. Dat lukte echter niet waarop het lijfrenteplan in 1599 werd uitgevoerd. In 1601 besloot het stadsbestuur de goederen van het Agnietenklooster aan de Armmeesters over te dragen gelet op de precaire situatie waarin de armenzorg in Goes zich bevond. (20) Die beslissing maakt ook duidelijk dat de in 1574/ 1575 genomen resolutie om de goederen van de toenmalige Heilige Geestmeesters en die van het Gasthuis samen te voegen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw ongedaan is gemaakt. In 1600 stelde het stadsbestuur een nieuwe ordonnantie vast op het verblijf van vreemdelingen. De huisvesting van niet-Goesenaars werd aan een vergunning gebonden. Elke avond moesten de poorters aan de baljuw gaan melden hoeveel vreemdelingen ze herbergden. Vagebonden en bedelaars mocht men absoluut niet in huis of herberg nemen. Bedelen werd verboden. Wanneer de baljuw en zijn dienaars bedelaars in hun kraag vatten dan gingen die acht dagen op water en brood. Werd men voor de tweede keer opgebracht, dan kreeg men dezelfde straf en bij de derde keer volgde geseling en verbanning. Ouders moesten voor hun kinderen terecht staan. Wanneer armen van buiten in de stad kwamen, dan konden ze alleen op de dag van aankomst met vergunning van de baljuw langs de deuren gaan om een aalmoes. Het kwam wel voor dat ambachtslui arme jonge lui van de straat oppikten onder het mom hun een ambacht te leren. Het bleek maar al te vaak dat 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 19