DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG waren er zo'n éénentwintig kooplieden, onder wie zeven stadsbestuurders in de stad, die nog tarwe in voorraad hadden. Besloten werd hun te vragen of zij die tegen een redelijke winst aan het stads bestuur zouden willen verkopen. Als dat het geval was, dan zou de tarwe worden opgeslagen op een zolder, van waaruit de verkoop aan de burgers zou plaatsvinden. De Armmeesters speelden in deze zaak geen rol. Zij hadden andere zaken aan hun hoofd. In 1633 kwamen ze een bedrag van duizend pond tekort. (9) In dat jaar kwam het tot een scheiding tussen Armmeesters en gasthuis, zoals we al hebben gezien. Dat het in deze jaren economisch gezien niet best ging, toonde dominee Happart aan tijdens een preek in een zondagse kerkdienst in het jaar 1635. Hij was fors van leer getrokken tegen het stads bestuur dat klaarblijkelijk niets aan de heersende armoede had gedaan. Vele mensen leden honger volgens de predikant. Een deputatie van het stadsbestuur zou de dominee een bezoek gaan brengen met de vraag wie dan wel van armoede en honger dreigden om te komen. Over de afloop van het bezoek is verder niets bekend. Of de opmerkingen van de predikant terecht zijn geweest? Vast staat in ieder geval dat de Armmeesters voor rekening van de stad in januari van dat jaar extra turf mochten uitdelen wegens de heersende koude. En in oktober kocht de stad een hoeveelheid van acht last turf in voor komende zware tijden. (10) Het stadsbestuur was overigens niet kinderachtig waar het ging om bijstand in te trekken. In 1627 besloot het de bijstandsverlening voor een deel te beperken. Kleding mocht niet worden verstrekt en turf slechts mondjesmaat om de stichting van het weeshuis mogelijk te maken. In ons hoofdstuk over de stichting van dat tehuis wordt dat nader uitgewerkt. In 1628 stuurden de Armmeesters de ongehuwde Tanneken Cent Commers, die afkomstig was van Baarland en in Goes een kind had gekregen van Mattheeus Wisse, terug naar Baarland. Mocht de moeder overlijden, dan behoefden de Armmeesters niet voor het kind te zorgen. Dat moest de familie Wisse maar doen. (11) In 1634 vertelde Sara Wanne, die aan de gevolgen van haar .hoererij" twee kinderen had overgehouden, dat ze er gewoonte van maakte om met bekende Goesenaars naar bed te gaan. Dat bleek echter niet waar te zijn. Als straf voor het kwaadspreken kreeg ze geen bijstand meer. Ze werd in een huisje bij het Gasthuis neergezet en moest met kousen naaien zelf haar kost verdienen. (12) Zo nu en dan betoonde het stadsbestuur zich edelmoedig. Jan Janssen Kuete moest in 1632 zijn huisje in de buurt van het Weeshuis verlaten. Dat huisje was eigendom van de stad. Gelet op zijn ouderdom en de staat van armoede waarin hij verkeerde, mocht hij als provenier in het gasthuis worden opgenomen voor rekening van de stad. Hij was namelijk de zoon van een voor Goes zeer verdienstelijk burger. (13) In 1656 besloot men de bedeling niet meer op de zondag te laten plaatsvinden maar op de zaterdag ochtend. Op verzoek van de kerkeraad werd de uitdeling van haring in de Paastijd afgeschaft. Men beschouwde deze gewoonte als ,,te papistisch." Deze maatregelen droegen een religieus tintje. De versobering van de bedeling, die in 1688 plaatsvond, had een economisch karakter. Uitdeling van aalmoezen zou om de veertien dagen plaats gaan vinden, in plaats van wekelijks. Er werd geen bier meer verstrekt, de dubbele bedeling in de paasweek verviel en voor het bakken van het brood sloten de Armmeesters voortaan contracten af met plaatselijke bakkers. Gelet op de economisch slechte tijden werd de bedeling zonder pardon gehalveerd. Die maatregel zou voorlopig voor twee jaar gelden. (14) Gegevens over de individuele bijstandsverlening in de achttiende eeuw zijn merkwaardigerwijs nauwelijks voorhanden. Niet dat er in die periode niets gebeurde. Verderop behandelen wij de kon takten tussen armbestuur en kerkelijke armenzorg. In 1746 werd het bedelen langs de deuren ver boden, net als het op Nieuwjaarsdag langs de deuren gaan om „gelukkig nieuwjaar" te wensen, want dat laatste was verkapte bedelarij. De armen moesten zich wenden tot de Armmeesters of de diaconie, maar die beschikten nauwelijks over fondsen. De uitgaven overtroffen de inkomsten. Door de langdurige en aanhoudende sterfte onder het rundvee konden de boeren de pachtpenningen niet meer opbrengen. Het stadsbestuur besloot om boven de wekelijkse collecte ten behoeve van de armen ook een bijzondere kwartaalcollecte te doen houden. (15) In 1778 mocht de Bank van Lening in Goes geen goederen van ondersteunde mensen meer in 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 25