A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
onderpand te nemen. Hoeveel Goesenaars er toen van de bedeling leefden, weten we niet. Eind
1779 kregen veertien personen een extra bedeling in geld toegekend. Waarom zij die kregen ver
meldt de historie niet. In het begin van de negentiende eeuw kende men deze vorm van bedeling
overigens ook. Op 18 februari 1804 kregen bijna dertig personen extra geld, turf en aardappelen.
(16)
Het achttiende eeuwse denken over armenzorg
Hoe de achttiende eeuwse Goesenaar over armoede dacht, lezen we in het boekje van de hand van
L.P. van de Spiegel, dat voor de eerste maal verscheen in 1780. Hij vroeg zich af wat er toch de
reden van was. dat er een groot aantal ordonnanties van stedelijke en provinciale overheden tegen
de bedelarij waren opgesteld, gepubliceerd en daarna weer snel vergeten en dat terwijl er toch
zoveel bedelaars langs straten en wegen liepen. Regelmatig stelde hij deze vraag aan vrienden en
verwanten en kreeg dan tot antwoord: ,,Het is onmoogelyk de Bedelaary te belettendaar zyn te
veele Armen; De Leevensmiddelen zyn in dit land te duur voor een' arbeider: De Arme-kassen zyn
niet in staat om genoeg uit te deelen: Het is onchristelijk de Armen te berooven van de liefdegaaven
der mededoogenden: De Regering mag het dan verbieden zoo zy wil, ik kan van my niet verkrygen
een' Bedelaar voorby te zenden." Dat achtte Van de Spiegel een probleem: mocht men elke dag
wat duiten uitdelen aan de armen en de roem van mededogen en mildadigheid wegdragen of moest
men gehoorzaam zijn aan de overheid en daardoor feitelijk kiezen voor een harde opstelling jegens
de armen. Hij had deze vraag aan een beschouwing onderworpen. In de eerste plaats maakte hij
onderscheid tussen armen en bedelaars. Een arme was iemand die geheel of gedeeltelijk moest ont
beren wat tot onderhoud, voedsel, een bed om te slapen en huisvesting nodig was. Een bedelaar
was iemand die daaraan ook gebrek had. maar trachtte dat gebrek op te heffen door aalmoezen te
vragen.
Oorzaken van armoede waren een gebrek aan werk met daaraan gekoppeld werkloosheid, te hoge
prijzen tegenover te lage lonen en een te groot aantal arbeidsongeschikten door ouderdom en
ziekte. Dat had bedelarij tot gevolg, terwijl toch iemand die werken kon, niet arm behoefde te zijn.
„Een mensch is niet arm, omdat hy niets heeft, maar omdat hy niet werkt; iemand die geen duit aan
eigendom bezit, en werkt, kan het zoo wel stellen als iemand die honderd Ryksdaalders aan renten
heeft en niet werkt." Het kwam er maar op aan dat er werk genoeg voorhanden was voor mensen
die in staat waren om te werken. Welnu, de boeren en de ambachtlieden klaagden dagelijks dat er
wel werk was, maar het aanbod van werkkrachten zeer gering. Op de zeegaande schepen waren
meer buitenlanders dan inheemsen. Nu waren er vanzelfsprekend perioden dat het in de ene
branche beter ging dan in de andere, maar de hoeveelheid beschikbaar werk was doorgaans even
groot. Kon er 's winters niet op het land gewerkt worden, dan moesten op de dorsvloer de handen
uit de mouwen. Het was Van de Spiegel daarbij opgevallen dat de bewoners van het platteland
meer lust hadden werk te zoeken dan de stedelingen. In Goes waren er die vrijwillig aim waren, die
door de goede armenzorg luiaards waren geworden en die aldus de burgerlijke maatschappij een
nutteloze last waren. Slechts de echte armen, de zieken en gebrekkigen, konden een beroep doen op
de christelijke armenzorg. Wat de duurte van de tijden betrof, die maakte het leven voor de arbei
der met een groot gezin er niet gemakkelijker op, maar dure tijden waren er vroeger ook geweest.
Hoe kwam het dan toch dat zowel de arme als de arbeider zo klaagde? Dat was onder meer een
gevolg van het feit dat men niet bescheiden was en streefde naar luxe. Een arbeider kon in plaats
van tarwebrood toch ook roggebrood eten wanneer de prijs van de tarwe hoog was?
De ouden en gebrekkigen waren de ware armen, de enigen die recht hadden op de milddadigheid
van hun medemens. Dat getal was in werkelijkheid maar klein en zo hoorde het ook, want de de
armekassen moesten slechts gevuld zijn met voldoende geld om deze armen te kunnen verzorgen.
Dat de meeste kassen er zo slecht aan toe waren, was het gevolg van het grote aantal profiteurs.
Van de Spiegel concludeerde dat de vrijwillige arme niet mocht bedelen, omdat deze kon werken
24