A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT fabriek kwam in handen van twee diakenen en de vader van het weeshuis. De uitgaven voor de aan schaf van spinnewielen, vlas, werkloon en dergelijke mochten een bedrag van 150,- niet te boven gaan. De diaconie en het armbestuur betaalden elk de helft van dat bedrag. De armen kregen een voudigweg de verplichting opgelegd om in de fabriek aan het werk te gaan. Weigerden ze dat dan ontvingen ze geen bijstand meer. Slechts ziekte, ouderdom of ander, beter betaald werk waren redenen om niet in de fabriek aan de slag te moeten. De werknemers kregen geen salaris. Zij kon den slechts op de volle bedeling rekenen. (26) De kerkeraad gooide echter roet in het eten. De diakenen hadden dan wel een akkoord gesloten met de regenten, maar daar waren predikanten en ouderlingen niet in gekend. De raad verbood de diaconie dan ook deel te nemen in de fabriek. Een aantal leden van het stadsbestuur was tevens ouderling van de kerk. Aan hen werd gevraagd om in de kerkeraadsvergadering de plannen tot oprichting van de spinfabriek met kracht te bevorderen. De fabriek kwam er. (27) Het katholiek armbestuur vroeg het stadsbestuur toestemming om ook een spinfabriek in werking te mogen stel len. Zij kregen de reglementen ter kennisname toegestuurd. (28) Of de rooms-katholieken er in slaagden een fabriek van de grond te krijgen, betwijfelen wij. De bronnen maken er geen melding van. De door de diaconie en regenten ingerichte fabriek draaide uit op een regelrechte mislukking. In 1773 bleek dat het daar vervaardigde linnen weinig aftrek vond; de tewerkgestelde arme lieden waren onwillig om te werken en maakten er maar een potje van. Het resultaat was dat de fabriek met een aanmerkelijk verlies draaide, dat ten koste ging van de verzorging van de armen. Het stads bestuur besloot een commissie in het leven te roepen die moest nagaan of de fabriek levensvatbaar was. De commissie adviseerde om haar nog een poos in werking te houden en het tekort voor rekening van de stad te nemen. Maar een half jaar later ging de fabriek toch dicht. Door de kwaadwilligheid en onkunde" van de spinners bleek het niet mogelijk de zaak draaiend te houden. Of wellicht ook de directie van de fabriek incompetent was, vermeldt de historie niet. (29) Behandeling van vagebonden en bedelaars Ook in de zeventiende eeuw had men veel last van rondzwervende lieden van allerlei slag. In 1615 kondigde het stadsbestuur een ordonnantie tegen zwervers af. Het constateerde, dat er in Goes vele mensen van buiten waren, onder wie bespieders, straatschendersnachtroovers en dieven"die zich onder meer bezig hielden met ,,tuysschen" (dobbelen). Ze waren vaak dronken, pleegden hoererij en andere goddeloze zaken." Daaraan moest een eind komen. De Armmeesters hadden de handen vol aan de verzorging van dergelijke lieden en dat ging ten koste van de eigen armen in de stad. Herbergiers mochten hen geen pension meer geven en de burgers mochten ze niet te slapen leggen in hun schuren. De Armmeesters gingen schriftelijke vergunningen afgeven voor bedelarij. Bedelde men zonder vergunning, dan moest men voor straf aan 't werk in de publieke werken" die naar wij aannemen verband hielden met de aanleg van de fortificaties rond Goes. (30) Aan het eind van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig van de zeventiende eeuw was het weer mis. In 1627 besloot het stadsbestuur een speciale officier aan te stellen om paal en perk te stellen aan deze plaag. In 1630 publiceerde men de ordonnantie opnieuw, uitgebreid met de bepa ling dat het schippers verboden werd vagebonden per schip naar de stad te brengen. Deden Goese schippers dat toch, dan betekende dat een boete van twee pond en uitsluiting van het schippers gilde. Ook voor schippers van buiten Goes gold deze boete. Willem Comelissen, de voor deze taak aangewezen politieman, moest hierop toezien. De strenge aanpak bood weinig soulaas want in 1631 werd een nieuwe ordonnantie op de vagebonderij afgekondigd. Daarin werd bepaald, dat vagebonden, die al meer dan zes maanden in de stad verbleven binnen drie dagen uit Goes en Zuid- Beveland verdwenen moesten zijn. Ketelboeters, slijpers, blaasbalgmakers, schoorsteenvegers, schoenlappers en rattenkruitverkopers mochten hun waren alleen maar langs de deur aanprijzen, wanneer ze een vergunning konden laten zien van het stadsbestuur. Hadden ze die niet dan gingen ze voor veertien dagen op water en brood, waarna ze de stad moesten verlaten. Schippers die der- 28

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 30