DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG gelijke lieden in de stad brachten, kregen een boete van twee pond en mochten hen daarna meteen weer naar de plaats van herkomst brengen. (31) Maar ook dat hielp niet. In 1632 klaagden de Armmeesters alweer over de grote overlast die ze ondervonden. De baljuw kreeg de opdracht de zwervers maar meteen vast te zetten in de gevan genis. In 1633 moest de ordonnantie opnieuw worden afgekondigd, want het probleem was nog steeds niet opgelost. Twee mannen, Adriaan Boom en Gheleyn Verhouven, kregen de opdracht om de bedelaars eenvoudigweg te verhinderen de stad in te komen. Voor een periode van zo'n tien jaar werd het toen wat rustiger, maar in 1644 was het weer raak. Weer wees het stadsbestuur twee man nen aan om de vagebonden aan te houden en te weren. Bedelaars moesten binnen twee etmalen de stad uit. Vreemdelingen mochten alleen blijven wanneer ze in staat waren om hun verblijfkosten te betalen zonder een beroep op de Armmeesters te doen. Van de gelegenheid werd tevens gebruik gemaakt een aantal personen mee te delen dat zij niet meer in aanmerking kwamen voor bijstand. In 1645 zwierf een groot aantal bedelaars rond over geheel Zuid-Beveland, wat leidde tot een danige versterking van de plattelandspolitie, de zogenaamde Rode Roe. (32) In 1650 moest de ordonnantie nogmaals worden voorgelezen vanaf de stadhuispui. Het beslag op de armemiddelen was zo groot dat de Armmeesters moesten besluiten geen kleding, kousen en schoenen meer te geven aan de eigen armen, met uitzondering van de kinderen, voor wie ze de zorg hadden. In 1655 besloot het stadsbestuur zelf een kijkje te nemen in het Gasthuis, waarin een grote verzameling bedelaars en vagebonden te bewonderen viel. In 1661 mochten de ambachtslui geen zwervende jongens meer opnemen met het doel hen als goedkope arbeidskracht in te schakelen. In 1663 werd aan de overzijde van de Ganzepoort, op de brug, aan de kant van de Voorstad een hou ten hekje gemaakt om bedelaars te weren. In dat jaar pakte baljuw van Campen een aantal van deze uit Brabant afkomstige lieden op. Ze werden streng gestraft en overgebracht naar Bergen op Zoom. Twee jaar later nam het stadsbestuur maatregelen tegen Engelse Jeanne" die er een gewoonte van maakte bedelaars op te nemen in haar huis aan de Molendijk. Voor haar huis vond een vechtpartij plaats, waarbij een van de deelnemers het leven liet. De vermoedelijke dader bleek afkomstig van Dublin. Alhoewel het stadsbestuur maatregelen had aangekondigd tegen Engelse Jeanne kwam daar waarschijnlijk niets van terecht, want in 1666 moesten burgemeesters en schepenen haar nogmaals verbieden bedelaars te slapen te leggen. Aan de Staten van Zeeland zou men het probleem van de „menigvuldige hoererij" voorleggen, want dat zag het stadsbestuur als een probleem voor geheel Zeeland. (33) In 1675 werden twee personen, Christoffel Barents en Janneken de Moor in de „stene kamer" van het stadhuis op het blote lijf gegeseld, omdat ze ondanks een verbod uit 1674 toch weer al bedelend door de stad trokken. In 1683 besloot men de vagebonden meteen op water en brood te zetten. Het stadsbestuur hoopte dat dat een afschrikwekkende werking zou hebben. Maar in 1686 kwam de ordonnantie nog eens uit de archiefkist te voorschijn, want het was weer mis. Burgemeesters en schepenen stelden toen vier personen aan om controle uit te oefenen. In 1705 kregen schippers nog maals het verbod opgelegd om bedelaars naar de stad te brengen. (34) Daarna schijnt het probleem van de vagebonderij langzaam te zijn afgenomen, tenminste tot aan de tijd van de Bataafse Republiek. Een reden voor deze afname was gelegen in het binden van ves tiging in Goes aan een vergunning. Adspirant-bewoners moesten een zogenaamde akte van idemniteit gaan overleggen, een verklaring van het bestuur van de stad of het dorp waaruit ze ver trokken, waarin stond dat ze burgers van onbesproken gedrag waren, niet armlastig en dat in geval van armoede, het armbestuur van hun vorige woonplaats de kosten van bijstandsverlening voor zijn rekening zou nemen. Was deze verklaring naar genoegen van de Armmeesters dan mocht men zich in Goes vestigen. De Staten van Zeeland hadden in 1705 al bepaald dat aan personen, die langer dan een jaar in een bepaalde plaats woonden, bijstandsverlening door het armbestuur van de woon plaats zou plaatsvinden. In Goes hoefde niet iedereen een akte van indemniteit te overleggen. Wel gestelde personen en zij die poorter waren geworden, konden zich vrij vestigen. Dienstmeisjes en dienstknechten behoefden zich slechts te melden. In 1769 stelde het stadsbestuur van Goes een ver ordening terzake vast die in 1776 werd gewijzigd. Toen moest iedereen binnen vier weken de ver- 29

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 31