A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT Enkele voorbeelden onderstrepen het hiervoor gestelde. In 1814 verbleven talloze mensen in Goes zonder akte van indemniteit. Veel seizoenarbeiders die in de Wilhelminapolder hadden gewerkt, waren naar Goes gekomen en deden een beroep op ondersteuning. Armbestuur en stadsbestuur deden hun best ze zoveel mogelijk terug te laten brengen naar hun plaats van herkomst. Die han delwijze leverde een brief op van de districtscommissaris, waarin deze schreef, dat aan behoeftigen geen bijstand mocht worden geweigerd. Die moest, zij het dan voorlopig, verleend worden. Pas daarna kon men bekijken welk armbestuur voor de bijstand moest zorgen. Het provinciaal bestuur moest geschillen over het domicilie van onderstand" beoordelen. In 1817 werd in Hoorn de bedelaar Gerrit Kriegel' aangehouden en naar Goes overgebracht. Hij was echter niet in de Ganzestad geboren en werd linea recta naai' Hoorn teruggebracht. Hetzelfde over kwam Anna Bodenberg, die als bedelares in Lingen in de kraag was gevat. Ook zij moest terug. In 1822 vond men een vrouw met een gekwetst been in de Lange Vorststraat. Zij was geboren in Gel derland en had gewerkt bij Adriaan Dek in Kruiningen. Die had haar toen zij ziekelijk was gewor den naar Goes gebracht en achtergelaten bij de Karnemelkseput. De regenten piekerden er niet over de kosten van haar verzorging te betalen. Zij besloten de zaak voor te leggen aan Gedeputeerde Staten. De afloop is niet bekend. Lena Spijk, een ziekelijke jonge vrouw, verzocht in 1815 om bijstand. Zij kon slechts vergoeding krijgen voor een bezoek aan de dokter en voor de levering van medicijnen. Het armbestuur ontbood haar vader en verplichtte hem zijn dochter te onderhouden. In hetzelfde jaar besloten zij Maria Maas, die gebrekkig was en bijstand ontving, naar haar woonplaats Bosch-Capelle terug te zenden. Haar kwaal verergerde en ze kostte de armmeesters te veel. De weduwe van Joos de Jonge, die bepaald niet tot de rijkste Goesenaren behoorde, had enige maanden de kinderen van de overleden Maria Lindeman verzorgd. Zij verzocht de armbestuurders een financiële vergoeding te willen toe kennen. De wezen werden in het weeshuis ondergebracht en vrouw De Jonge kreeg nog niet eens een bedankje. In 1816 was de nood zo hoog gestegen dat enkele ouden van dagen en weduwen notabene schrif telijk toestemming ontvingen te gaan bedelen. Dat waren de weduwe van Job Kramer, Catharina Wandarijn, Machiel Neer, Pieter Gelok en Lena Verom. In 1817 gaf het stadsbestuur opdracht aan de regenten van de Algemeene Armen de zomerrol voor de bedeling kritisch en nauwkeurig door te nemen. Iedereen die in staat was om te werken, moest ervan geschrapt worden. In dat jaar hadden de armbestuurders in september al het voor het gehele jaar begrote bedrag aan bijstand van 4000,- opgesoupeerd. Diverse ondersteunden waren gaan bedelen om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij waren door het stadsbestuur voor straf op water en brood gezet. Hun klacht aan het stadsbestuur dat de bijstand volstrekt onvoldoende was, vond in de ogen van de armbestuurders geen genade en werd verontwaardigd van de hand gewezen. Niemand behoefde in Goes van honger om te komen. Maar in januari 1818 moesten de regenten zelf ook tot de conclusie komen dat er geen geld was voor kleding. Met sleden - het was bitter koud - ging men langs de deuren van de Goesenaars om tweedehandskleding op te halen die onder de armen werd verdeeld. In 1819 verwijderde het gasthuisbestuur met behulp van de sterke arm een vreemdeling die aan .verouderde rheumatis" leed en volgens de doktoren niet mocht rekenen op herstel en liet hem terugbrengen naar zijn laat ste woonplaats in Zuid-Holland. Daar moest men hem maar ondersteunen. De notulen van de vergadering spraken in dat verband van: ..Gehoord het onaangenaam rapport" en dan niet in de zin dat men het voor de vreemdeling vervelend vond dat deze niet meer van zijn kwaal zou genezen, maar onaangenaam dat diens verzorging geld kostte. In 1820 deed Petrus Jacobus Coens een ver zoek om bijstand. Hij had bij het werken in de Wilhelminapolder een gebrek aan de heup opge lopen en zou daarvan niet meer genezen. Hij woonde evenwel met zijn gezin nog geen twee jaar in Goes. Zijn vorige woonplaats was Kieldrecht. Hij kreeg voorlopig twaalf stuivers bijstand in de week en drie pond brood. Aan het stadsbestuur zou worden gevraagd hem. met zijn gezin, te laten terugbrengen naar zijn geboorteplaats. In 1822 constateerden de armbestuurders dat zeer veel per sonen regelmatig kwamen zeuren om bijstand, terwijl ze naar het oordeel van het bestuur hun kommervolle situatie geheel en al aan zich zelf te wijten hadden. Zulke mensen moesten in het ver- 34

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 36