DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG
volg maar naar een kolonie voor weldadigheid worden overgebracht of naar het bedelaarswerkhuis
in Veere. Zij konden in Goes in een dergelijke inrichting - waar gewerkt moest worden voor het
dagelijks brood - geen plaats vinden, omdat het in 1817 door het Departement tot Nut van 't Alge
meen in leven geroepen werkhuis voor de armen, waar hoofdzakelijk kousen moesten worden
gebreid, in 1822 al weer gesloten was. Het bleek niet mogelijk het werkhuis een gezonde financiële
basis te verschaffen. Gaf het armbestuur daarmede voorzichtige signalen van een verandering in het
denken omtrent de annenzorg? Geenszins! De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen beoogde met
de totstandkoming van het annenwerkhuis de armen van Goes een eigen inkomen te verschaffen
maar daaraan voegden ze een belangrijk element toe. Het was ook de bedoeling de kinderen van de
armen goed onderwijs te verschaffen, zodat zij later meer kansen zouden hebben op werk. Moest
het annenwerkhuis al gauw weer gesloten worden, de school voor de arme kinderen kwam wel tot
stand en werd gekoppeld aan de school voor wezen. (3)
In 1822 gaf het stadsbestuur opdracht geen turf meer voor de armen in te kopen. De armbestuurders
moesten Zuid-Bevelands hout aanschaffen dat als brandstof gebruikt kon worden. De filantropen
rekenden uit dat dat veel duurder was dan turf, maar het stadsbestuur had het economisch belang
van stad en platteland voor ogen en hield aan. waarop de armbestuurders de rentmeesters zuchtend
opdracht gaven dat hout in elk geval zo goedkoop mogelijk aan te schaffen. In de winter van 1823
stelden het bestuur van de Wilhelminapolder en de eigenaren van de Goese meestoven De Zon en
De Liefde gratis turf ter beschikking van de armen. Het armbestuur kon niet achter blijven en deed
in verband met de heersende strenge kou een extra bedeling die niet in de vorm van het verstrekken
van soep zal hebben bestaan. Want daarvoor was sinds 1816 de Commissie voor Oeconomische
Spijsuitdeling in het leven geroepen. De aanmoediging tot het verstrekken van soep aan de armen
was afkomstig van Gedeputeerde Staten van Zeeland. Het stadsbestuur verzocht het armbestuur en
de Godshuizen de organisatie en de financiering daarvan ter hand te willen nemen. Maar die voel
den daar, gelet op de erbarmelijke omstandigheden waarin hun kassen verkeerden, helemaal niets
voor. Het stadsbestuur riep toen een aparte commissie voor de soepverstrekking in het leven en
stelde het gebouw van de voormalige waterkorenmolen die sinds 1809 buiten gebruik was, tot dat
doel ter beschikking. (4)
Bij Koninklijk Besluit van 10 december 1823 was bepaald dat de stedelijke besturen de benoeming
van leden van instellingen van weldadigheid en het vaststellen van begrotingen en jaarrekeningen
van dergelijke instellingen tot hun taak konden blijven rekenen. Godshuizen en Armbestuur hielden
naar aanleiding daarvan een gezamenlijke vergadering op 10 juni 1824, waarin ze besloten aan het
stadsbestuur te verzoeken de administraties van de instellingen te scheiden en aparte colleges van
regenten te benoemen. De bestuurders gingen er daarbij vanuit dat gasthuis en weeshuis, gelet op
hun uitgebreide bezit aan onroerend goed, in staat moesten zijn zonder subsidie van de stad te kun
nen bestaan. De Algemeene Armen" zouden een beroep moeten kunnen doen op de stadskas. De
gemeenteraad stemde in met een scheiding tussen de instellingen. Het stond de Regenten van de
Algemene Armen toe gebruik te blijven maken van lokaliteiten van het weeshuis voor vergade
ringen en voor het bedelen van de armen. (5)
Het hiervoorgaande maakt duidelijk dat er - wij verwijzen naar ons verhaal over de bijstands
verlening in de achttiende eeuw - van een fundamentele wijziging in het denken over armoede en
armenzorg nog geen sprake is, ondanks de beslissing van de districtscommissaris dat in alle geval
len een voorlopige bijstand moest worden verstrekt en ondanks de activiteiten van de Maatschappij
tot Nut van 't algemeen.
Noten:
1. BAG, inv.nr. 354, 1812 feb.2. De Klerk, Inleiding inventaris R.K. parochie, Vil.
2. BAG, inv.nr. 355, 1814 mrt 19.
3. Idem. inv.nrs. 354-358
4. ASG. inv.nr. 52, notulen 1816
5. BAG, inv.nr. 358, 1824 juli 10, juli 22.
35