A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT behoorden. Het merendeel der armbestuurders was aangeslagen in de hoogste belastingen. (5) De invloed van het stadsbestuur op het Algemeen Armbestuur was groot. Het waren burgemeester en wethouders die jaarlijks het maximum bedrag aan bedeling vaststelden. Zij moesten een beslis sing van de armverzorgers om iemand in ondersteuning op te nemen bekrachtigen. Als zich een vacature in het armbestuur voordeed, maakten de zittende leden een voordracht van twee personen waarna het stadsbestuur overging tot de benoeming van een van de kandidaten. De invloed van de stedelijke overheid werd in de loop van de negentiende eeuw alleen maar groter en ging zelfs zo ver dat ze in 1854 het Algemeen Armbestuur dwong tot een vergaande samenwerking met de her vormde diaconie. We komen hier aan het einde van het hoofdstuk nog op terug. Welke armen ondersteunde het Algemeen Armbestuur? Misschien moeten we eerst nagaan wie het op voorhand uitsloot. Een behoeftig lidmaat van bijvoorbeeld de hervormde diaconie moest bij het eigen kerkgenootschap aankloppen, want de bedeling bleef tot in de twintigste eeuw in principe een kerkelijke aangelegenheid. Indien een armlastige familieleden had die hem konden onderhouden, hoefde hij niet op steun te rekenen. Hadden de naaste verwanten immers niet de plicht hem te helpen? Mensen die niet in Goes waren geboren, konden niet bij het plaatselijk armbestuur terecht. De wet op het zogenaamde .domicilie van onderstand" uit 1818 bepaalde dat de geboorteplaats de bedelingskosten van de arme moest betalen. Indien men echter kon aantonen gedurende vier achtereenvolgende jaren in een en dezelfde plaats te hebben gewoond, werd die plaats als onderstandsdomicilie aangemerkt. Een wetsbepaling die om moeilijkheden vroeg in een tijd waarin de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand nog niet zo nauwkeurig werden bijgehouden. Een voorbeeld waaruit blijkt hoezeer de gemeenten de bedeelde armen op elkaar probeerden af te schuiven. Het armbestuur van 's-Heer Hendrikskinderen liet in 1838 weten een zekere Jan Haverhoek „uit hoofde van volstrekte behoefte" te hebben ondersteund. Aangezien Goes de geboorteplaats van de arme was, werd de rekening naar het Goese armbestuur opgestuurd. Goes maakte echter bezwaar, gezien het feit dat Haverhoek „reeds acht jaren schijnt geleefd te hebben met een vrouwspersoon te 's-Heer Hen drikskinderen woonachtig en bedeeld, bij welke hij zelf een vierjarig kind moet hebben." Na lang wikken en wegen besloot het Goese armbestuur Haverhoek voor zijn rekening te nemen. (6) De notulen van het armbestuur staan vol met dit soort gevallen waarbij eindeloze discussies gevoerd werden over de geboorte- en verblijfplaats van de armlastigen en deze vaak van het kastje naar de muur werden gestuurd. De groep armen die het Algemeen Armbestuur wel bedeelde, was zeer heterogeen: traditionele categorieën als weduwen, ouden van dagen, zieken en wezen, maar ook vele ongeschoolde arbei ders. Juist deze valide armen waren het zorgenkind van de armbestuurders. Beschouwden ze onder steuning van invalide mensen nog als een Christelijke of morele plicht, steun aan personen die in de kracht van hun leven verkeerden, gold in hun ogen als immoreel en zelfs schadelijk voor de armen zelf. Viel aan de armoede van de eerste groep weinig of niets te doen, die van de tweede schreeuwde om een oplossing. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de aandacht van de arm bestuurders vooral gericht was op de grote groep valide armen. Nagedacht werd over de mogelijke oorzaken van de armoede waarin zij zich bevonden. De bevolkingstoename „vooral in de arme klasse, eensdeels door onberaden huwelijken, maar ook door vestiging van vreemdelingen zonder toereikende middelen van bestaan" en de stijgende kosten van levensonderhoud in de jaren veertig zagen de filantropen als oorzaken, die als „ongeneeslijk" golden. Maar er waren ook, zo schreven ze in 1853, anderen, die wel „voor genezing vatbaar" waren: „Gemis aan verstandelijke en zedelijke ontwikkeling bij een zeer groot deel, vooral der vrouwelijke minvermogende bevolking, ten gevolge daarvan: traagheid, zorgeloosheid, en gemis aan overleg en zuinigheid: Eene zekere weelde in spijs en drank, welligt een overblijfsel uit vroegere tijden van grooteren rijkdom Slechte en ongezonde maar bovendien dure aan de verdiensten onevenredige) woningen." Het vertrouwen in de arme medemens was niet groot. De armoede gold als het gevolg van eigen schuld. Valide armen beschouwde men dan ook niet als echte armen met wie men medelijden moest heb- 40

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 42