A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT bestuur verleende slechts medische hulp als het echt niet anders kon. Liever zag het dat de valide arme of minvermogende" zich aansloot bij het in 1841 opgerichte .geneeskundig fonds"een instelling, die zich ten doel stelde ,,om voor eene geringe wekelijksche bijdrage genees- en heel kundige hulp, benevens de benoodigde geneesmiddelen te verschaffen aan zulke personen of huis gezinnen wier inkomsten toereikend zijn voor hunne gewone en dagelijksche behoeften, maar te kort schieten in geval van ziekte Het aantal deelnemers aan dit fonds viel de armbestuurders tegen: slechts tweehonderdzesentwintig in 1853, een aantal dat reeds zeven jaar eerder was bereikt. De geringe animo werd toegeschreven aan „onwil en zorgeloosheid." Liever klopte men aan bij het armbestuur dan iedere week een paar cent opzij te leggen voor medische verzorging. Wat de filantropen vooral een doom in het oog was, was dat vele bedeelden zich aansloten bij een begrafenisfonds enkel en alleen om de nabestaanden te laten profiteren van de uitkering in geval van overlijden. De familieleden hadden meer dan eens, zo meldde het armbestuur, de „onbeschaamdheid de begrafenis van den overledene te vergen ten koste eener armen administratie"nadat ze de fondsuitkering „tot uitspatting gebezigd hadden." Om de kosten van de vele geneesmiddelen (in de periode 1842-1853 een jaarlijks bedrag van bijna 900,-) enigszins te drukken, wilde het armbestuur een gemeente-apotheek oprichten „uitsluitend voor armen en bestedelingen bestemd"die de uitgaven „welligt tot de helft zou reduceren." (14) Een wens die al spoedig in vervulling ging. In 1855 stelde de gemeenteraad de verordening op de apotheek vast „uitsluitend bestemd voor de geneeskundige dienst der armbesturen en der gods huizen." De gemeente benoemde een commissie van toezicht, bestaande uit drie personen aan wie de controle op het geldelijk beheer van de armenapotheek was opgedragen. (15) Liever werken dan de dagen in ledigheid doorbrengen Waren bedeling en medische hulp in principe bestemd voor invalide armen, zoals ouden van dagen, zieken en weduwen, heel anders lag het met de werkverschaffing. Deze was bedoeld voor mensen, vrouwen en mannen, die in de kracht van hun leven verkeerden en voor wie het in de ogen van de plaatselijke filantropen een schande was de dagen in ledigheid door te brengen. In de periode 1824-1858 moeten we twee initiatieven tot werkverschaffing vermelden. In de loop van 1838 legde het armbestuur in nauwe samenwerking met de stedelijke autoriteiten contact met de katoenfabrikant G. Salomonson te Almelo om te komen tot de oprichting van een calicotweverij in Goes. Twee andere plaatsen in de provincie, Zierikzee en Middelburg, waren reeds in het bezit van een dergelijke instelling die jaarlijks een vastgestelde hoeveelheid katoen uit Indië tot kleding moest verwerken. De bedrijven die contracten afsloten met de overheid om van regelmatige leve ranties verzekerd te zijn, waren opgezet als werkverschaffingsobjecten. De overeenkomst tussen Salomonson en de stad Goes bepaalde dat de arbeiders „zoo veel mogelijk buiten werk zijnde ambachtslieden, veldwerkers en dergelijken" moesten zijn, „benevens hunne vrouwen en kinderen, welke laatsten wel bepaaldelijk tot dat werk zullen worden opgeleid, onverschillig van welke kunne zij zijn, mits den ouderdom van twaalf jaren bereikt hebbende." Het armbestuur vond de fabriek bij uitstek geschikt voor „jongens en meisjes van 12 tot 18 jaren, die thans niet verdienen" en die op deze wijze hun ouders konden ondersteunen. Een commissie van toezicht, bestaande uit leden van het armbestuur, selecteerde de personen die voor plaatsing in aanmerking kwamen en bemiddelde in geval van conflicten tussen fabrieksleiding en de tewerkgestelden. In 1839 werd begonnen met de werkzaamheden. Ze vonden plaats in een ruimte van de voormalige kleine kerk, waarin een kleine tachtig weefgetouwen waren geplaatst. De werktijden waren lang: in de zomermaanden van 's morgens vijf tot 's avonds acht en in de wintermaanden begon en eindigde men een uur later. De werkdag telde dertien arbeidsuren, de twee uren pauze niet meegerekend. Er werd met stukloon gewerkt. Een premie- en boetestelsel moest de arbeidsprestatie in positieve zin beïnvloeden. (16) Uit een in 1841 gehouden regeringsenquête naar kinderarbeid, bleek dat er in de fabriekzesentachtig mensen werkten, van 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 46