DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG wie vierenveertig mannen en tweeënveertig vrouwen. Ruim twintig kinderen waren jonger dan zes tien jaar. Het gemiddelde dagloon bedroeg 0,40. (17) Of de weverij aan de hooggespannen ver wachtingen van het armbestuur beantwoordde, is zeer de vraag. Het kwam in de loop der tijd meermalen voor, dat de jeugdige tewerkgestelden hun ouders verlieten om zelf een bestaan op te bouwen, terwijl de bedoeling juist was ,,dat de jongelieden, die op de weverij werkzaam zijn blijven inwonen bij hunne ouders en alzoo mede zorgen voor de instandhouding van het huisgezin." De schuld moest volgens de commissie van toezicht niet alleen bij de kinderen worden gezocht, maar vooral bij de ouders,,,die vaak op de verdiensten der kinderen hun gemak houden." Meer dan een waarschuwing uiten aan het adres van de ouders en de kinderen konden de armbestuurders niet. Een ander probleem waarmee de armbestuurders te maken kregen, was het feit dat in de zomer maanden veel wevers de fabriek verlieten omdat ze als landarbeiders meer konden verdienen. De calicotweverij zou tot 1856 blijven bestaan. In dat jaar besloot de minister een einde te maken aan alle calicotfabrieken in Zeeland. 18) In de winter van 1844 werd in samenwerking met het stadsbestuur, de diaconie, de Commissie tot Oeconomische Spijsuitdeling en de plaatselijke afdeling van de Nutmaatschapij een .Algemeene Armenwerkinrichting" opgericht. Het bestuur, bestaande uit vertegenwoordigers van de boven genoemde instellingen, wenste de ..zedelijke en stoffelijke belangen der arbeidende, behoeftige en armen-klassen binnen deze stad" te behartigen en dacht dit te kunnen bereiken ,,door tot orde, zedelijkheid en spaarzaamheid, krachtdadig op te wekken, en in den winter arbeid te verschaffen." (19) Allereerst stelde het bestuur een uitgebreid onderzoek in naar de armoede en armenzorg in de stad. Het verzocht de liefdadigheidsinstellingen lijsten met namen van bedeelden te verstrekken. In eerste instantie wilde de inrichting werk verschaffen aan behoeftige, niet bedeelde" kostwinners, in de hoop dat deze groep buiten de armenzorg zou blijven. Het Algemeen Armbestuur en de diaconie zouden op deze wijze enigszins worden ontlast. Kwam een arme bij het armbestuur aan kloppen, dan kon hij onmiddellijk naar de werkinrichting worden gestuurd. In de wintermaanden van 1845-1846 werden zestig valide mensen ingezet bij werkzaamheden aan de Oosterschans. De arbeid bestond uit graven, spitten en het maken van gereedschappen, zoals kruiwagens. De verdiensten lagen op 0,60 per dag. Ook enkele vrouwen kregen werk. Zij werden ingeschakeld bij het spinnen van vlas „en wet binnen hare woningen, om zich daarmede onledig te houden, alle de uren die zij van hare huisselijke of andere bezigheden daartoe kunnen afzonderen." (20) De werkverschaffing was evenwel van korte duur, in de loop van 1846 besloot de Armenwerk inrichting de werkzaamheden te staken. Over de preciese reden tasten we in het duister. Waar schijnlijk speelden zowel sociale als financiële factoren een rol. De ergste nood als gevolg van de aardappelziekte in 1844-'45 was twee jaar later gelenigd. De werkinrichting was voor haar inkom sten afhankelijk van subsidie van de stad en van vrijwillige bijdragen van kapitaalkrachtige stede lingen. Onder de laatsten was de offervaardigheid niet bijster groot. De Spaarkas De tegelijkertijd met de werkinrichting opgerichte Armen-Spaarkasheeft veel langer bestaan. Zij was bedoeld „om aan alle Ambachtsgezellen, BoerenArbeiders en Arbeidsters benevens aan Vrou wen buiten vaste dienst en alzoo in het algemeen aan alle minvermogenden, die niet het geheele jaar door vastwerk en doorgaand loon genieten, de gelegenheid te geven om, uit hunne verdiensten gedurende de zomermaanden iets af te zonderen, ten einde die ingebragte en bespaarde gelden, gedurende de wintermaanden met 10 tot 15 percent intrest terug te ontvangen." De wekelijkse bijdrage, die de spaarders zaterdagavond in de regentenkamer van het weeshuis moesten storten, was gesteld op een minimum van 0,20 en een maximum van 1,-. Als men gedurende een periode van zesendertig weken had ingelegd, kon men in de winter twaalf weken lang van het gespaarde geld en de rente genieten. Door middel van progressieve rente en oplopende premies 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 47