DE GESCHIEDENIS VAN DB ARMENZORG voor een geregelde inleg probeerde het bestuur van de spaarkas de spaarzaamheid te stimuleren. (21) De armenzorginstellingen, die ieder een vertegenwoordiger in het bestuur hadden, verwachtten er veel van. Was de kas immers geen uitstekend middel om „bij den minvermogende spaar zaamheid (op te wekken), om hem te hulp te komen, maar op eeite wijze die hem verheft in eigen schatting en zijn vertrouwen op eigen kracht sterktDit waren woorden uit 1853, toen al lang dui delijk was geworden dat de spaarkas nauwelijks aansloeg. Telde de kas het eerste jaar bijna zestig deelnemers en het tweede jaar zelfs vijfenzeventig, in 1853 was dit aantal teruggelopen tot éénendertig. In dat jaar kreeg het armbestuur van de raadscommissie het advies nauwkeurig te onderzoeken hoe hoog de verdiensten waren van de mensen, die om onderstand verzochten om hen desnoods te verplichten een gedeelte van het loon in de spaarkas te storten. Het armbestuur liet een jaar later weten zich te kunnen vinden in het voorstel ,,om de deelneming aan de spaarkas verpligtend te maken." (22) Het mocht allemaal niet baten. In 1854 maakten slechts negen mensen gebruik van de spaarkas. Twee jaar later was de opheffing een feit. (23) Hiermee was de poging om arme stadsgenoten spaarzaamheid bij te brengen in de hoop hiermee tevens de armenkassen te ontlasten mislukt. Armoede is het gevolg van onwetendheid Misschien nog belangrijker dan de bedeling en de werkverschaffing, die in feite niet veel meer waren dan een bestrijding van de ergste symptomen der armoede, was het verzorgen van onderwijs aan de wat wij nu kansarme kinderen in de samenleving zouden noemen. De armbestuurders en de gemeenteraad waren in ieder geval van mening dat in ..het onderwijs der armen en minvermogen den het voornaamste redmiddel tegen bestaande en toenemende armoede gelegen" was. De sinds 1821 bestaande wezen- en armenschool achtten de autoriteiten ontoereikend om in de behoefte aan onderwijs te voorzien, temeer daar deze school ook bestemd was voor kinderen van niet-bedeelde, arme ouders. De in 1854 opgerichte ..schooi voor kinderen van minvermogende, niet-bedeeide ouders"een omzetting van een der bestaande nederduitse scholen was een eerste stap. De wezen- en armenschool was vanaf dit moment uitsluitend toegankelijk voor wezen en kin deren van bedeelde ouders. Ze werd in de jaren vijftig van de vorige eeuw jaarlijks bezocht door gemiddeld zo'n tweehonderd leerlingen. Op aandrang van het armbestuur begon men in 1854 met onderwijs aan de armenbewaarschool, bestemd voor de allerkleinsten. De armbestuurders waren tevreden over de uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen en stelden dat „de verpligting van bedeelde ouders om daarvan voor hunne kinderen gebruik te maken van de hoogste noodza kelijkheid was." Maar de oprichting van twee nieuwe scholen was nog niet genoeg. Aan de armen bewaarschool moest volgens het armbestuur ook „eene brei- en naaischool voor arme en min vermogende meisjes" van acht jaar en ouder worden ingericht. Het vakonderwijs aan meisjes vond men zeer belangrijk: „Wie in twee huisgezinnen bij gelijke verdiensten in het eene armoede, wan orde. morsigheid, in het andere welstand, orde en zindelijkheid ziet heerschen, hij kan zeker zijn, dat daar eene onkundige, onverschillige, morsige, praatzieke, hier eene zorgende, handige, zin delijke, huisselijke moeder het bewind voert. Uit dien hoofde eischt de opvoeding en het onderwijs van de vrouwelijke jeugd daar ook buitengewone zorg en dient alles te baat genomen te worden, wat haar tot orde, zindelijkheid, handigheid enz. kan opleiden en haar in staat kan stellen om b.v. op lateien leeftijd, wat thans zeer weinige kunnen, de kleederen van het huisgezin te verstellen ofte vervaardigen." Ook deze wens van het armbestuur ging in vervulling. De armbestuurders hadden echter nog meer noten op hun zang. Ze vonden het van het grootste belang dat kinderen, en met name arme kin deren. godsdienstonderwijs kregen. Dit was zeker niet alleen bedoeld om behoeftige kinderen tot ideale Christenen op te voeden; het was in feite puur eigenbelang. In 1853 bevonden zich onder de ruim tweehonderd door het Algemeen Armbestuur bedeelden honderdvijfentwintig mensen die in de hervormde kerk gedoopt waren. Waarom ondersteunde de diaconie hen niet, vroeg het arm- 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 49