A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT heid van dien persoon geen uitzigt geeft op verbetering, en het terugbrengen der kinderen mis schien van de schromelijkste gevolgen zijn zal." (33) Ruim een maand later verscheen Verheeke voor de vergadering van het armbestuur met het verzoek zijn kinderen weer bij zich te mogen nemen. Onder de nodige berispingen werd deze wens gehono reerd. Wel besloot men alle bestedingskosten op het pensioen in mindering te brengen. (34) Financiën en reorganisatie De armenzorg kostte geld, veel geld. Werd in 1830 voor een bedrag van ruim 9.000,- besteed aan het onderhoud van de bedeelden, tien jaar later was men de 10.000,- reeds gepasseerd en in 1850 trok het armbestuur meer dan 14.500,- voor de armenzorg uit. Hoe financierde men de uitgaven? Veel bezittingen had het armbestuur niet. Het onroerend goed, hoofdzakelijk bestaande uit lande rijen, behoorde grotendeels toe aan het weeshuis, dat, zoals we reeds hebben gezien, een aparte administratie voerde. De inkomsten uit bezit waren dan ook een te verwaarlozen post op de begro ting. De collecten en boeten leverden bij lange na niet genoeg op om de snel stijgende uitgaven van het armbestuur te dekken: in 1830 kwam slechts voor iets meer dan 1.200,- aan collecten binnen, twintig jaar later was dit bedrag opgelopen tot ruim 2.200,-, nog geen 20% van de uitgaven. Aan gezien het armbestuur geen andere inkomstenbronnen van betekenis had, was het aangewezen op ondersteuning van andere instellingen. In 1830 gaf het stadsbestuur voor een bedrag van 9.000,- subsidie, twintig jaar later ontving het armbestuur 13.350,- aan overheidssteun. (35) De stedelijke autoriteiten voorzagen niet alleen het Algemeen Armbestuur van subsidie, ook de diaconie van de hervormde kerk werd vanaf 1829 jaarlijks ondersteund. De bedragen die het stadsbestuur voor de diaconie uittrok, waren bijna even hoog als de bedragen die in de vorm van giften en collecten bij de hervormde kerk binnenkwamen. Tussen 1829 en 1845 schommelden de subsidies aan de dia conie tussen de 1.000.- en 1.900,- per jaar. Het feit dat de lokale overheid in steeds sterkere mate als financier van de twee plaatselijke armenzorginstellingen ging optreden, betekende dat ze haar invloed op de stedelijke liefdadigheid aanzienlijk kon versterken. Steeds meer kon zij het beleid van de aimenzorg bepalen, steeds sterker ook drukte zij een stempel op de organisatievorm van de lokale caritas. Toen de gemeente in 1853 een uitgebreid onderzoek instelde naar de armoede en het functioneren van de liefdadigheids instellingen, kwam onder andere aan het licht dat de doelmatigheid van de aimenzorg te wensen overliet. De diaconie en het Algemeen Armbestuur kregen het verwijt dat ze langs elkaar heen werkten. De gemeente sprak van een ongelijkmatige beoordeling van de behoeften der armen door de verschillende armbesturen en gemis aan eenparigheid in hunne bedeelingen." De gemeen teraad wenste meer uniformiteit en bovenal centralisatie van de plaatselijke aimenzorg. Ondanks hevige protesten van de diaconie, die haar autonomie verloren zag gaan, besloten de stedelijke autoriteiten in 1854 tot een vergaande samenwerking tussen het Algemeen Armbestuur en de diaconie, die veel weg had van een fusie. Het raadsbesluit van 10 april 1854 bepaalde dat: 1. De ondersteuning van alle lidmaten van de hervormde kerk werd opgedragen aan het Algemeen Armbestuur; 2. De kerkeraad het overgrote deel van haar inkomsten uit landerijen, collecten en dergelijke moest afstaan aan het armbestuur. Slechts een zeer klein deel mocht de diaconie zelf houden; 3. Het Algemeen Armbestuur fors werd uitgebreid. Het bestond uit achttien leden, van wie zes diakenen. (36) De inwerkingtreding van de Armenwet-1854 in oktober van dat jaar haalde echter een streep door de verordening. Uitgangspunt van de wet was dat de aimenzorg in eerste instantie een kerkelijke en particuliere aangelegenheid was. Het Algemeen of BurgerlijkArmbestuur kwam pas op de tweede plaats. Artikel 21 bepaalde één en ander wel zeer nadrukkelijk: ,,geen burgerlijk arm bestuur mag onderstand verleenen aan armen, dan na zich te hebben verzekerd, dat zij dien niet 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 52