DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG
afwezig was, brak toch de idee door dat ook de staat haar verantwoordelijkheid had in de sociale
kwestie."
De Goese autoriteiten troffen in de tweede helft van de vorige eeuw drie belangrijke maatregelen,
die we strikt genomen niet tot de armenzorg, maar wel als onderdeel van de veel bredere sociale
politiek kunnen beschouwen:
- de instelling van een plaatselijke gezondheidscommissie in 1866, die het stadsbestuur advi
seerde op het gebied van de openbare gezondheid. De controle op de kwaliteit van het drink
water, de voeding, de riolering en de volkshuisvesting werd tot haar takenpakket gerekend;
- in 1875 kwam een bouwverordening tot stand, die expliciete eisen aan het interieur van wonin
gen stelde. Zo mochten kelders niet tot woningen worden ingericht en konden huiseigenaren
gedwongen worden verhuurde ruimten te onderhouden. J.A.A. Franssen van de Putte, wethou
der en voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur, wilde met de verordening de huisjesmelkers"
die hoge huurprijzen vroegen en er niet voor terug deinsden meer dan twee gezinnen in een
bouwvallig pand onder te brengen, hard aanpakken. Met de bouwverordening, die aanleiding
gaf tot forse huurverhogingen, hoopte het gemeentebestuur echter ook de toeloop van de vele
arme landarbeiders naar de stad af te remmen. Met de inwerkingtreding van de Woningwet-
1901 werd de verordening enigszins aangepast en kreeg de gemeente bevoegdheid woningen
onbewoonbaar te verklaren. Van deze bevoegdheid maakte ze evenwel spaarzaam gebruik: in
de periode tot 1914 slechts zes maal;
- reeds in de eerste helft van de vorige eeuw waren enkele verordeningen op het lager onderwijs
tot stand gekomen, waarin de organisatie van de plaatselijke scholen werd geregeld. De ge
meente zag het onderwijs als het belangrijkste middel ter bestrijding van de armoede. Het was
zeker geen toeval dat twee van de vier leden die zitting hadden in de in 1823 opgerichte plaat
selijke schoolcommissie, belast met het toezicht op het lager onderwijs, afkomstig waren uit het
wezen- en armbestuur. Voor onze studie zijn van belang de uit 1821 daterende wezen- en
armenschool en de in 1854 opgerichte armenbewaarschool. Op beide scholen komen we in het
vervolg van ons verhaal uitgebreid terug. (7) Hier willen we nog vermelden dat de gemeente in
samenwerking met verschillende andere instanties minder bedeelde ouders onder druk zette hun
kinderen toch vooral naar school te sturen. Pas in 1900 met de leerplichtwet kon de morele druk
worden omgezet in een wettelijke verplichting.
J.A.A. Franssen van de Putte was wethouder van
Goes, geruime tijd voorzitter van het Burgerlijk
Armbestuur en zeer aktief in verschillende organi
saties op sociaal-cultureel terrein. Hij behoorde
tot de upper ten" van Goes en was een typische
representant van de progressieve liberalen in ons
land, die door middel van sociale wetgeving op be
scheiden schaal het lot van de minder bedeelden
wilden verzachten.
57