A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT Bruell in 1879 aan den lijve ondervond. De weduwe had een tijd lang steun gekregen van de diaconie, die bij de bepaling van de hoogte van de uitkering rekening had gehouden met de ver diensten van haar stiefzoon. De zoon was echter katholiek en toen hij in juli van dat jaar ziek werd, bleek dat voor de diaconie reden om hem niet te helpen. Ook het parochiaal armbestuur hield aan vankelijk de hand op de knip, daar het hier ging om ,,een minderjarige zoon eener protestantsche moeder." Volgens het armbestuur moest men de jonge Bruell zo snel mogelijk te hulp schieten aan gezien hij ..aan eene bloedspuwing lijdende in eene zeer ongeschikte woning bijna onmogelijk kon herstellen." Na veel wikken en wegen kwam het katholieke armbestuur met 1.- per week over de brug. De stiefmoeder pikte het geld echter in. Toen de jongen een paar maanden later enigszins was hersteld - en de uitkering stopgezet - werd hij door zijn stiefmoeder het huis uitgezet, waarop hij ..bij zijne zeer arme grootmoeder" introk. Het Burgerlijk Armbestuur, zwaar teleurgesteld in de houding van de kerkelijke liefdadigheid, maar ook „diep verontwaardigd over de hebzucht dei- stiefmoeder"besloot de ongelukkige jongen in het weeshuis op te nemen. (29) De gemeente Goes moest met lede ogen toezien hoe de verschillende bedelingsinstanties elkaar in de haren zaten en probeerde van alles om de instellingen tot meer samenwerking te brengen. Het leek er op dat dit streven op den duur werd beloond. Ofschoon de fricties niet geheel verdwenen, trad vanaf ongeveer 1870 een zekere mate van ontspanning tussen de kerkelijke en burgerlijke lief dadigheid op. Hiervoor zijn twee belangrijke oorzaken. Allereerst de druk van de gemeente, die er belang bij had dat de verschillende charitatieve instellingen met elkaar samenwerkten, al was het alleen maar om misbruik van uitkeringen en willekeur bij bedelingen te voorkomen. Het was uiter mate belangrijk dat ze tegenover de armen één lijn trokken. In 1879 nodigde burgemeester De Witt Hamer alle armenzorginstellingen in de stad uit voor gemeen overleg"dat in zijn ogen „niet anders dan bevordelijk kon zijn aan het algemeen belang der armenzorg." Duidelijke afspraken dienden te worden gemaakt over de vraag welke instanties welke bedeelden voor hun rekening namen. (30) Een tweede oorzaak van de afnemende frictie was dat ook de armenzorginstellingen zelf inzagen dat een onderlinge afbakening der taken gewenst, ja noodzakelijk was. In 1870 had het Burgerlijk Armbestuur al opgemerkt dat het de ondersteuning van de valide armen voor zijn rekening wilde nemen, teneinde de kerkelijke instanties „in staat te stellen hunne krachten geheel toe te wijden aan de ondersteuning van weduwen en invalide armen." (31) Een duidelijke taakverdeling leek hiermee bereikt: de kerkelijke filantropie ontfermde zich over de traditionele categorieën armen, de wedu wen en ouden van dagen, en het Burgerlijk Armbestuur over al degenen die door de mazen van de kerkelijke liefdadigheid heenglipten. Terwijl de relatie met de kerkelijke armbesturen geleidelijk verbeterde, verslechterde vanaf 1870 de verhouding tot de armbesturen uit de omliggende plattelandsgemeenten. Ih dal jaar bepaalde de regering dat het domicilie van onderstand niet langer de geboorteplaats was, maar de verblijfplaats. De wetswijziging verplichtte de stedelijke armenzorg de vele armen die van buiten kwamen, onder stand te verlenen. Vooral in de jaren tachtig, toen de landbouwdepressie aanleiding gaf tot een mas sale trek van berooide landarbeiders naar de stad, kwam het Burgerlijk Armbestuur onder zware druk te staan. Het klaagde steen en been over de houding van de armbesturen in de dorpen, die hun bedeelden onder druk zetten naar Goes te verhuizen. Zo klopte in december 1874 een vieren- veertigjarige landarbeider bij het Goese armbestuur aan om hulp. Na onderzoek bleek dat zijn gezin in september van dat jaar een woonruimte in de St. Jacobstraat had betrokken, dankzij bemiddeling van de Kattendijkse burgemeester en beheerder van de Wilhelminapolder G.J. van den Bosch, kennelijk met het doet om zich van dat gezin te ontdoen en hetzelve af te schuiven ten laste dei- gemeente Goes." De armbestuurders waren geschokt en vreesden dat de handelwijze van Van den Bosch een zeer gevaarlijk precedent schiep: „in kleine gemeenten is het mogelijk de vestiging van behoeftigen tegen te gaanin gemeenten van meer omvang zoals de onze is zulks onmogelijk en is het gevaar te grooter, dewijl bestaande Gods- en Weeshuizen een lokaas voor behoeftigen van het platteland zijn." Profetische woorden: tot in de twintigste eeuw bleef het probleem van de arme dorpelingen, op zoek naar werk en/of een uitkering in de stad, zeer urgent. Nog in 1911 beschul- 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 64