DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG digde de gemeente Goes vele plattelands-armbesturen ervan veel van hun bedeelden op Goes af te wentelen: Jn den regel melden zij (de armen, schr.) zich slechts bij uitzondering in het eerste jaar om onderstand en het vermoeden is niet ongegrond, dat hun huishuur voor een jaar wordt betaakl door armbesturen van elders." Na het eerste jaar deden velen dan een beroep op het Burgerlijk Armbestuur. (32) Ideeën over de armoede De landbouwcrisis deed de opvattingen over de armoede en de armen niet of nauwelijks veran deren. De armoede werd niet zozeer gezien als het gevolg van sociale en ekonomische factoren, maar werd primair als een moreel en persoonlijk probleem beschouwd. In de ogen van de arm bestuurders en andere notabelen hadden de paupers de slechte positie waarin ze verkeerden te dan ken aan hun allesbehalve onberispelijke levenswandel, hun verkeerde mentaliteit en verdorven karakter. Tekenend in dit verband zijn de woorden van J.H. de Laat de Kanter, bestuurslid van de hiervoor genoemde Vereniging voor Volksbelangen: ..Bij elke gelegenheid blijkt het, dat de ar moede niet haren grond heeft in de tyrannie door de werkgevers uitgeoefend op de arbeiders, maar in den lagen trap van moraliteit bij het volk." (33) Vele jongere armen kregen bovendien het verwijt naar hun hoofd geslingerd geen maat te kunnen houden en te vlot het verdiende geld uit te geven. Zo zag de voorzitter van het Burgerlijk Arm bestuur rond de eeuwwisseling in „de veranderde tijdgeest een schadelijke factor in de liedendaagsche toestanden; vroeger brachten de verdienende jongens hun weekloon in het gezin over en werkten voor de ouders! Thans geven zij alleen een zeker kostgeld, wat in den regel vrij laag is en maken van de rest goede sier, zijn als gegoede burgerzonen gekleed, hebben een rijwiel en maken Zondags fietstochtjes, en wanneer de ouders daarop te veel aanmerkingen maken, zoeken zij eenvoudig een kosthuis." (34) Woorden uit het begin van onze eeuw. De strekking ervan leek verdacht veel op het betoog dat L.P. van de Spiegel ruim honderd jaar eerder had afgestoken en waarin hij op de vraag hoe het kwam dat ondanks de ekonomische bloei in het derde kwart van de achttiende eeuw toch het aantal bedeelden was toegenomen, had geantwoord: „liet is omdat er te weinig gewerkt, en te vee! ver teerd wordt." (35) De zorg voor de noodlijdende: bedeling en medische hulp Bedeling in geld en natura, medische hulp, werkverschaffing, verzorging in gestichten en gratis onderwijs aan kinderen van bedeelden bleven tot aan de Eerste Wereldoorlog, net als in de vorige periode, de belangrijkste manieren om de armen te helpen. De Armenwet-1854 en de gemeentelijke verordering bepaalden welke groep mensen van bedeling waren uitgesloten. Artikel 25 van de wet bepaalde bovendien dat de ondersteuning „zoo min mogelijk plaats (heeft) in geld, maar bij voor keur in eetwaren, brandstoffen, kleeding- en liggingstukken en woning." De belangrijkste achter grond van deze bepaling was het geringe vertrouwen in de arme medemens van wie werd aange nomen dat hij het geld onmiddellijk in drank zou omzetten. De praktijk was evenwel anders dan de wet. Vergelijkt men de bedragen die het armbestuur in de periode 1858-1914 besteedde aan de bedeling in geld met die voor ondersteuning in natura, dan valt op dat de verhouding zich in de loop der tijd wijzigde ten gunste van de eerste. Komt men voor de jaren zestig, zeventig en tachtig uit op een gemiddelde verhouding van 1,3 :1, vanaf de jaren negentig was deze 2 :1 geworden. Dat wil zeggen dat het totale bedrag aan geldelijke bedeling het dubbele was van de onderstand in goederen en diensten. (36) De procedure die bij de uitreiking van de bedeling werd gevolgd, bleef grotendeels dezelfde als in de eerste helft van de vorige eeuw. Een arme moest naar de regentenkamer van het weeshuis 63

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 65